DE OUDSTE VERWIJZING NAAR DE GESELPRAKTIJKEN VAN BROER CORNELIS

door Karel Bostoen

 

In het eerste deel van de Historie van B. Cornelis (1569) worden de geheime boetepraktijken (de 'secrete penitentie') die in zwang waren binnen het geheime genootschap van vrome vrouwen en meisjes (de 'Devotarighen') in geuren en kleuren openbaar gemaakt. Het genootschap werd, volgens de Historie, opgericht aan het begin van de jaren veertig van de zestiende eeuw door Broer Cornelis. De leden van het genootschap, die zich door een gelofte van gehoorzaamheid persoonlijk aan Broer Cornelis hadden gebonden en uitsluitend bij hem biechtten, kregen een speciale boete opgelegd voor de zonden die zij tegen de kuisheid hadden begaan. Die boete bestond hieruit, dat ze zich in zijn aanwezigheid dienden uit te kleden en hem moesten verzoeken om een geseling met door henzelf meegebrachte geselroeden. Het uitkleden had zowel een symbolische als een praktische betekenis. De naaktheid stond enerzijds symbool voor de geest van nederigheid, waarmee de boetelingen de straf zouden ontvangen en anderzijds diende ze een praktisch doel, omdat de penitenten de geseling op hun billen dienden te ontvangen. Een woord van waarschuwing is hier op zijn plaats: bij 'geseling' mogen we zeker niet denken aan moderne sm-praktijken of aan 'the English Vice',1 want de auteur verzekert ons dat de biechtvader niet hardhandig of wild tekeer ging, maar eerder op een waardige en gestileerde manier toesloeg. De geseling had - net zoals het uitkleden - duidelijk een symbolische waarde:

Als haer de vrouwe dan naer zijn gebiedenisse gheheel naect ontcleedt hadde/ so moeste sy hem de roede selve gheven/ ende ootmoedelick begeeren/ dat hy nu haer sondich lichaem wilde castyen/ oft disciplineren: twelck hy dan lancsamich dede met een seker getal cleyner slaechskens, die niet seer seere en deden. Want de ghene die haer disciplynkinderen aldus disciplineren/ die hebben in eenige oude boecken (also wij hier onder noch/ daert te passe comt/ sullen verhalen) hoe dat Godt liever heeft de ootmoedicheyt van de penitenten/ die haer naect ontcleedt hebben/ dan die herdicheyt der slagen.
In den Winter/ alst te cout was om naect te ontcleeden/ dan moesten die disciplynkinderen nederliggen op een groot cussen/ daer naer hief B. Cornelis haer cleederen van achter op/ ende disciplineerde also. Het welcke hy oock inden somer wel toeliete den gehuweden vrouwen/ die niet lange van huys en mochten wesen: oft den weduwen/ die langhe onder zijn discipline ghestaen hadden: ja int leste liet hy wel toe dat sij de discipline van Calle de Naieghe also ontfingen.2

Deze beschrijving heeft bij sommige historici die zich met de Historie hebben beziggehouden, zoveel opwinding veroorzaakt, dat ze de zaak zelf slechts verhuld weergaven. "Br. Cornelis wordt beschuldigd van oneerlijke praktijken tegenover vrouwen en jonge dochters wier biechtvader en geestelijke leider hij was," schrijft De Schrevel. De Brugse kanunnik vervolgt verontwaardigd: "'t Is de liederlijke geschiedenis der secrete discipline," en "Met een zeker welbehagen en in afstootelijke bewoordingen wordt die langdradige vertelling afgerold".3 Uit de rest van zijn betoog blijkt dat hij van het bestaan van de geselpraktijken, zoals die worden beschreven in de Historie, geen snars gelooft. Het is allemaal bedoeld om een eerlijk voorvechter van de contrareformatie, tevens een voorstander van de maatregelen die werden getroffen op het Concilie van Trente en een verklaard tegenstander van alle ketterijen, in een kwaad daglicht te stellen. Kortom, de Historie is van a tot z gelogen. Het is puur een geval van kwaadaardige protestantse propaganda.
Dat het niet zo eenvoudig ligt, heb ik al eerder betoogd.4 De oudste verwijzing naar de geselpraktijken dateert van 6 oktober 1566, dus drie jaar voor de publicatie van de Historie. De Gentse rederijker Marcus van Vaernewijck schrijft in zijn omvangrijke dagboek, dat in de zeventiende eeuw in het bezit was van Daniël Heinsius en dat pas in de negentiende eeuw naar het handschrift zou worden uitgegeven, het volgende:

Ontrent den vjen octobris, lieten de ghuesghezinde, die ontrent Ghendt haer predicatie hilden, [...] uutghaen zeker liedekins ende balladen, in spotte ende versmadenesse vander gheestelicheijt [...].5

Van Vaernewijck (1518-1569) was een telg van een oud Gents patriciërsgeslacht. Zijn opleiding stelde niet veel voor, want naar eigen zeggen was hij slechts één maand naar school gegaan om te leren lezen en schrijven. Dat belette hem niet om veel te schrijven (een dertigtal werken wordt aan hem toegeschreven). Hij bekleedde allerlei overheidsfuncties te Gent en reisde naar Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Duitsland en de Staatse Nederlanden. Hij stond als een gematigd katholiek bekend en zijn dagboek over de gebeurtenissen te Gent wordt in het algemeen als betrouwbaar beschouwd.6
Een van die gepubliceerde liedjes, vertelt Van Vaernewijck, was een spotlied, een adieulied, waarin afscheid werd genomen van inquisiteur Titelmans, de gevreesde deken van Ronse. In de veertiende strofe van dit lied komen twee regels voor die op Broer Cornelis betrekking hebben:

Adieu broer Cornelis/ inde Brussce besluten
die de vraukens geesselde/ die ons waren inobediënt

De regels bevatten dus een duidelijke toespeling op de geselpraktijken van Broer Cornelis. De 'secrete penitentie' of geheime boetepraktijken in het vrome genootschap van Broer Cornelis werden dus vanaf najaar 1566 zowel mondeling als schriftelijk verbreid. Als dit toen te Gent gebeurde, mag men aannemen dat het gerucht van de geselparktijken al eerder in Brugge circuleerde. Wat er ook van zij, deze twee versregels geven volledige zekerheid over in elk geval één punt, namelijk dat Broer Cornelis reeds drie jaar vóór de publikatie van de Historie als geselaar bekend stond. Nu we daarover zekerheid hebben, dient de vraag naar die prioriteit geen punt van discussie meer te zijn.

Van Vaernewijck schetst bovendien de inhoud van het hele lied en vermeldt daarbij zoveel details, dat het mogelijk wordt om zijn bron thuis te brengen. Dit is van belang voor de rest van mijn betoog, daarom laat ik zijn tekst hier in vertaling volgen:

Rond 6 oktober 1566 publiceerden de geuzen, die in de buurt van Gent preekten op hun gewone plaats, namelijk bij of naast het kartuizersklooster, bepaalde liedjes en balladen waarin ze de draak staken met de geestelijkheid, de paus van Rome enz. Een ervan was een klaagzang of elegie in het Nederlands van zestien strofen van telkens dertien versregels, die magister Pieter Titelmans, deken van Ronse, in de mond waren gelegd. Daarin beklaagde deze inquisiteur de ondergang van zijn tiranniek en inhalig ambt, dat hij vierentwintig jaar lang had uitgeoefend. Hij vertelt dat hij er wel duizend heeft laten terechtstellen en er meer dan tweeduizend heeft beboet, dat hij er honderdduizend heeft doen emigreren en dat hij het liefst te Milaan zou zijn bij kardinaal Granvelle. Hij neemt afscheid van de mis, de bedevaarten, uitvaarten, metten en overige getijden, ook van de klokkenluiders, beiaardiers, muzikanten, koorzangers en relikwieënventers, zoals men die noemt, neemt ook afscheid van het Salve Regina en het Requiescant in pace. Hij vertelt hoe Vlaanderen door zijn toedoen beroofd werd van zijn rijkdom en nijverheid. Hij neemt ook afscheid van de geile vader, kardinalen, bisschoppen, de vadsige abten en hoge prelaten, die in grote onkuisheid leven onder de schijn van deugdzaamheid. Hij maakt ook duidelijk dat hij bij de koning in- en uitliep tot ergernis van Oranje, Egmond en van andere prinsen en heren. Voorts richt hij zich tot nonnen, begijnen, abdissen, monniken, carmelieten-die-fijne-jongens, de meerwaardige dominicanen, wellustige losbollen, augustijnen, minderbroeders, kluizenaars, cellebroeders, pastoors, kapelaans, kosters enz. met de oproep om in tranen uit te barsten, omdat het trotse Babylon bijna ten onder is gegaan en zijn zilver in schuim is veranderd. Degene die deze valse leer tot stand heeft gebracht, is de derde paus, namelijk de kardinaal van Mechelen. Hij zegt aju paraplu tegen de sofist van Rome en tegen de tweede paus van Lotharingen. Ajuus, zegt hij tegen mr. Nicolaas de Hondt, promotor iustitiae en diens zoon; tegen Pieter, zijn klerk; tegen de kanunniken; tegen zijn tirannieke plaatsvervangers; tegen pater Ruffelaert te Gent, tegen pater Karel Wijcke; tegen pater Cornelis te Brugge, die de vrouwtjes geselde; tegen pater Pieter de Backere; tegen Joris van Hol, die zijn eigen vrouw in het nauw bracht; tegen meester Hans vanden Berghe, de beul van Gent; tegen meester Malen [de beul?] te Brugge; tegen meester Joris [de beul?] te Ieper en tegen de justitieambtenaren, die om financieel gewin de uitverkorenen tot de bedelstaf hebben gebracht. Hij heeft die uitverkorenen laten verbranden tot op het bot, hen in een zak gestopt of verdronken.
De geuzen hadden Titelmans deze problemen bezorgd en indien God hem niet van zijn zonden wil ontslaan, zal de hel zijn vagevuur zijn.
Dit katern werd gepubliceerd zonder de naam van de auteur of de uitgever.

Zoals de lezer merkt: Van Vaernewijck geeft hier zoveel details over één bepaalde klaagzang, dat het bestaan ervan niet in twijfel kan worden getrokken. Wanneer zo'n lied als een afzonderlijke publicatie is verspreid, bestaat er niet veel kans dat er een exemplaar van is overgeleverd. Om te beginnen kan de oplage ervan niet hoog zijn geweest, want het lied moest snel worden gedrukt en verspreid: voordat de overheid er lucht van kreeg en de drukker kon opsporen. Hoe kleiner de oplage, des te sneller er iets anders onder de pers kon worden gelegd en dus des te minder kans dat de daders op heterdaad werden betrapt. Ondanks deze ongunstige voorwaarden voor de overlevering, is het toch gelukt om de hand op een gedrukt exemplaar te leggen. Waarschijnlijk is het een unicum. Het bevindt zich in de Centrale Bibliotheek Rijksuniversiteit Gent, onder signatuur: Gent. 278(1). Bij mijn weten is de tekst niet bekend, ook nooit eerder uitgegeven. Vandaar dat ik die hier met annotaties laat volgen in een bijlage. In de catalogus van Machiels vond ik dat het pamflet zou zijn gedrukt te Gent bij Ghis. Manilius. Machiels noemt de naam van die drukker op gezag van F. Vanderhaeghen. De tekst is gedrukt op een half katern in octavo.7 Het moet een goedkoop product zijn geweest.
Wie de tekst leest, zal vaststellen dat Van Vaernewijck de inhoud goed heeft weergegeven, zij het dat hij zich zozeer liet meeslepen door het satirische karakter, dat hij er hier en daar nog een schepje bovenop deed. Het adieulied zelf is in de rederijkerstrant van toen geschreven, met veel stoplappen en bastaardwoorden. Het is duidelijk geen literair en taalkundig meesterwerk zoals de Historie van B. Cornelis. Het zijn vooral de toespelingen op historische personen en gebeurtenissen die het zijn waarde geven. Dit geldt hier in de eerste plaats voor de toespeling op de geselpraktijken van Broer Cornelis, want die zet de veronderstellingen van De Schrevel en andere historici op de helling. Die gingen er namelijk van uit, dat er vóór de publicatie van de Historie van B. Cornelis in 1569 geen sprake was van geselpraktijken onder de leiding van de franciscaan Cornelis Brouwer. Dit laatste lijkt nu steeds onwaarschijnlijker te worden.

NOTEN

1.
I. Gibson: The English Vice. Beating, Sex and Shame in Victorian England and After. London, 1978.
2.
Historie van B. Cornelis. [Norwich], 1569, fol. 10v-11r. Calle de Naieghe werd na de dood van jonkvrouw Pr. (aan het eind van de jaren vijftig) de uitverkoren assistente van Broer Cornelis. In haar huis werden de geselstraffen toegediend. Het lag op de hoek van de huidige Gevangstraat en Pandreitje, schuin tegenover het toenmalige minderbroedersklooster (zie mijn 'Realisme in de Historie van Broer Cornelis'. In: Secrete Penitentie nr. 12 (1993), p. 5-6).
3.
A.C. de Schrevel: 'Br. Cornelis Adriaensz. van Dordrecht, zijn leven - zijn preeken, 1521-1581'. In: Historisch Tijdschrift 4 (1925), p. 232.
B. de Troeyer OFM schrijft dat Broer Cornelis in de Historie 'als een oneerbare schoft wordt voorgesteld' (B. de Troeyer: Bio-bibliographica Franciscana Neerlandica saeculi XVI. Nieuwkoop, 1969-1970. 2 dln. Zie dl. 1, p. 267).
4.
'Broer Cornelis en zijn historie: een politieke satire.' In: Literatuur 1 (1984), p. 254-261. Zie p. 258 voor de vermelding van het oudste document.
5.
M. van Vaernewijck: Van de beroerlicke tijden in de Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568. Naar het oorspronkelijk handschrift uitgegeven door Ferd. Vanderhaeghen. 5 dln. Gent, 1872-1881. Zie dl. 1, p. 276-277.
6.
Zie over Van Vaernewijck:
M. Beyaert: 'Opkomst en bloei van de Gentse rederijkerskamer Maria Theeren'. In: Kunsthistorisch Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen 7 (1978) p. 9-25, 61-63, 106-107;
Nationaal biografisch woordenboek
8 (1979), kol. 795-809;
M. Keymeulen-Crommelbinck: 'Marcus van Vaernewijck, een schets'. In: De Koninklijke en aloude rederijkerskamer Mariakring - Marien Theeren in het Gentse stadsbeeld. Red. P. Bourgonjon e.a. Gent, 1988, p. 79-86;
W.L. Braekman: 'Marcus van Vaernewijcks Catechismus der Minne'. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1989, p. 1-78.
7.
Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent. Ed. J. Machiels. 2 dln. Gent, 1979. Zie dl. 2, T nr. 256.

[naar tekstbijlage]