Afdrukken

GELEERDE NEERLANDICI 4

 

Ruim een kwart eeuw geleden begon de hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, P.J. Buijnsters, te arbeiden aan een boek over de spectators. Een deel van dat boek verscheen onlangs, onder de titel: Spectatoriale geschriften (Utrecht: HES, 1991, ¦ 22,50). Het is afgezien van de bijlagen ongeveer 95 bladzijden groot. Ik wil het niet hebben over de opzet en inhoud van dit boekwerkje, een late loot aan de stam van studie gekweekt door de boeiend schrijvende ds. J. Hartog.1 Wel over de merkwaardige inleiding, zo'n bladzijde lang, waarin de Hooggeleerde Neerlandicus naar mijn mening blijk geeft van een geesteshouding van .... ja, welke houding? Laat ik citeren. Zo begint de inleiding:

In 1965 begon ik te werken aan een beschrijvende bibliografie annex geschiedenis van alle gedurende de achttiende eeuw in Nederland verschenen spectatoriale geschriften. Gegrepen door mijn onderwerp excerpeerde ik de ene spectator na de andere. Het was een tijd waarin bibliothecarissen er nog geen punt van maakten om zulke zeldzame, efemere tijdschriftjes onbeperkt uit te lenen aan ieder die dat wenste.

Tot zover is er niets aan de hand. Wel treft enigermate het ego-karakter van de passage: die ik, gegrepen door mijn onderwerp; die ik, die in nijver en negentiende-eeuws tempo voort-excerpeert; die ik, die er zich wat gebelgd over toont dat de nijvere kopiist het lot van elkeen moet delen die zich bezig houdt met geschriften uit het verleden: het lot namelijk, dat voortdurend de uitleengrens van de academische bibliotheken opschuift, in de richting van het heden. Desondanks - die monachale excerpeerdrift, die betrokkenheid op het eigen werk, heeft iets veroverends. Had toch Claudius Civilis op soortgelijke wijze domicilie gehouden in zijn studeerkamer! Dan had hij, uitziend vanaf het Valkhof, de Romeinen niet dreigend zien naderen; en wellicht was daar dan nu de Nijmeegse universiteitsbibliotheek gehuisvest geweest, zij het dat die druk gefrequenteerd zou worden door de volgers van de Romeinse godsdienst. - De tekst van de auteur vervolgt:

Toen ik net begonnen was, vroeg mijn Amsterdamse collega K.G. Lenstra of ik Van Effen voorlopig even wilde laten rusten, omdat hij zelf de laatste hand hoopte te leggen aan een dissertatie over deze belangrijke spectatoriale auteur. Dit verzoek werd van jaar tot jaar herhaald. Op 3 februari 1981 overleed Klaas Lenstra, helaas zonder dat hij zijn belofte heeft mogen inlossen.

Hier krijgt iemand die al tien jaar dood is, alsnog de laatste schop aarde op het graf geworpen. Deze man (nu het toch al gezegd is: inderdaad een notoir nietsdoener die het echter zwaar met zichzelf te stellen had) is er dus schuld aan dat des hoogleraars in 1965 begonnen boek pas in 1991 verschijnt. 't Is wel wat merkwaardig dat de zojuist nog zo vlijtig voort-excerperende auteur nu zegt dat die blokkade zich al voordeed toen hij "net begonnen was". De gehele geschetste situatie is trouwens wat vreemd. Waarom zou een boek over het totaal van de spectators in die gehele eeuw, niet kunnen verschijnen naast een boek over één spectator-schrijver, hoe belangrijk die ene schrijver ook is? (Misschien is die houding inderdaad logisch voor het soort neerlandicus dat 'onderwerpen claimt': alsof de wetenschap daarbij wint indien een vorser een bepaald terrein monopoliseert). Als die overleden Lenstra, specialist inzake één tijdschrift, zozeer de zaak blokkeerde - waarom duurde het dan nog tien jaar voor des auteurs boekje van zegge en schrijve 95 bladzijden over alle spectators kon verschijnen? Buijnsters had gerust mogen zeggen: dit werkje bleef liggen, want ik publiceerde over vele andere dingen. Hij heeft immers beslist genoeg gedaan.

Maar er moest een vermeende dwarsligger een trap nagegeven worden. Dat is het vreemde: wie toch vindt het in een dergelijk geval nodig om op die manier een dode in zijn inleiding op te roepen, als oorzaak van het een kwart eeuw nodig hebben voor een bepaalde publikatie? Het etaleren van dit soort frustraties, het jammeren over een door de belangrijke schrijver gevoelde belemmering: dat kan slechts voortkomen uit een bepaalde gevoelloosheid, tevens uit een zéér ontwikkeld gevoel voor eigen uniciteit.

Evenwel zoekt de geleerde werker uit het vruchtbaar Oviomagum nog een andere wang die beslagen moet worden, ten einde zijn traagheid te verontschuldigen. Aldus vervolgt zijn tekst:

Intussen was er nog iets gebeurd. Een andere collega, Bert van Selm uit Leiden, publiceerde een omvangrijke bibliografische studie over De Hollandsche Spectator, die op mijn project althans een verwoestende inwerking had. Meer dan ooit realiseerde ik me, hoe gecompliceerd de drukgeschiedenis van een achttiende-eeuws tijdschrift dikwijls is. Echter, op deze voet te werk gaande zou ik nóg eens twintig jaar nodig hebben, ook al was het logistieke probleem van de tekstvoorziening goeddeels opgelost, doordat mijn vriend H.A. Höweler mij in 1976 zijn collectie spectators had nagelaten.

"Intussen was er nog iets gebeurd". Toe maar. Jobstijding volgt op Jobstijding. Potscherfkrabbend ontwaart de ongelukkige, dat er in dit laatste geval nu juist wel iets verschijnt. Ook dat is niet goed, dat valt nu licht te begrijpen. Wegens die studie (uit 1975) over de drukgeschiedenis van de Hollandsche Spectator2 "realiseerde ik me meer dan ooit hoe gecompliceerd de drukgeschiedenis van een achttiende-eeuws tijdschrift dikwijls is". Uw Daalberg denkt heimelijk: dat zal tijd worden! Want de studies van de Nijmeegse polyscriptor, verschenen tussen 1950 en 1974, toonden overduidelijk aan dat de hooggeleerde pas rond 1970 zich ervan bewust begon te worden, dat er een verschil bestaat tussen een plano en een duodecimo.

Hoe dat zij, van tweeën één: of hij had dit werk tijdens dat decennialange voortexcerperen zelf moeten doen, of hij moet er nu dankbaar voor zijn nu blijkt dat hijzelf dit niet deed, dat iemand anders althans bij één tijdschrift dat onderzoek wél gedaan heeft. Wat kan nu toch het probleem zijn? Waarom huilerig opmerken dat 'Van Selm' verschenen is?

Moest trouwens dat Selmiaanse werk wel gedaan worden? Bij een studie over morele weekbladen eist toch niemand dat van elk tijdschrift de drukgeschiedenis onderzocht wordt op de tijdrovende wijze van Van Selm? Bij een object dus, tienduizenden bladzijden groot?

(Curieus dat die kwantitatieve hoeveelheid hier impliciet door de hooggeleerde als argument gebruikt wordt. Een alinea eerder, toen het ging om de onwil van bibliothecarissen iets uit te lenen, ging het om "efemere tijdschriftjes" - dingen dus die je als bladwijzer in je brevier kunt gebruiken).3

Maar nu verandert de Calimero-Hooggeleerde van gedaante: hij wordt Luther te Wittenberg, prediker tegen de verdrukking in. Hij besluit namelijk met op te merken dat zijn overtuiging nooit veranderd is. Te weten: dat "in deze, door velen als duf beschouwde tijdschriftjes" [...] "het grote debat van de Nederlandse Verlichting" gevoerd is (er moeten dus stommelingen bestaan die daar anders over denken! Wie?) en dat hij daarom vanaf 1965 "door een aantal kleinere deelpublikaties"4 [...] "telkens geprobeerd [heeft] belangstelling te wekken voor deze verwaarloosde sector van de neerlandistiek".

Die laatste opmerking doet in het kader van wat Schaepmans telg eerder beweerd heeft, wat vreemd aan. Stelt u zich voor dat er inderdaad een derde persoon geweest zou zijn die zich ermee bemoeid had - welk een obstakel zou dat niet geweest zijn voor dat finale hoogleraarlijke boek! Denkt u eens in dat iemand dat braakliggende terrein beploegd had, belangstelling gewekt had! Tot in het graf zou de Wreker van Nijmegen hem achtervolgd hebben! Want hij had dat overgrote, overheerlijke spectatoriale Doomsday Book van 95 bladzijden geblokkeerd - dat eigen boek, dat eigen boek...

Spiegeltje, spiegeltje aan de wand
Wie heet Narcissus in wetenschapsland?

(Deken Daalberg)

   

NOTEN

1.
J. Hartog: De spectatoriale geschriften van 1741-1800. Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk, in de tweede helft der 18de eeuw. Tweede verm. en verb. druk. Utrecht, 1890.
2.
Helaas is die studie moeilijk raadpleegbaar, want hij verscheen in een reeds bij verschijnen uiteenvallende bundel Studies voor Zaalberg. Doorgaans is dit het lot van studies van Zaalberg.
3.
Misschien geeft het pas hier in het voorbijgaan te wijzen op een bepaalde gewoonte van sommige verzamelaars. Zij vragen grote hoeveelheden oude boeken van elders op, niet om die in de lokale UB te lezen, maar om die ter plaatse in hun geheel te laten fotokopiëren, en zo de tekst aan hun bezit toe te voegen. Wegens dit soort praktijken heeft de KB een bepaald uitleenverbod ingesteld: van kracht in het geval dat Botswana en de UB Nijmegen een boek uit een bepaalde periode aanvragen.
4.
Inderdaad hebben die niet veel om het lijf. Het belangrijkst is wellicht het artikel 'Sociologie van de spectator' (SpL 1973) waarvan de betooglijn ongeveer deze is: in Engeland is het verschijnsel 'spectator' verbonden met het verschijnsel 'koffiehuis'. In de Republiek bestaan er koffiehuizen. Dus hebben Nederlandse spectators te maken met koffiehuizen.