Afdrukken

HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [11]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Op 20 juli 1567 spreekt Broer Cornelis er zijn teleurstelling over uit dat de landvoogdes slechts twintig à dertig opstandelingen te Antwerpen heeft laten ophangen.

Op 27 juli preekt hij welgemoed over de angst die er te Antwerpen heerst voor de naderende komst van de hertog van Alva. Te Antwerpen vonden de geuzen dat de bepaling van 24 mei 1567, waarin de plakkaten werden gematigd, nog te streng was, maar ze mogen blij zijn als ze die verordening kunnen behouden, meent Broer Cornelis. Ze zullen nu wel gedwongen worden de inquisiteur, alias de bisschop van Antwerpen, feestelijk in te halen!

Op 1 augustus begint hij in St.-Salvators te preken voor een termijn van drie maanden. Preekt tegen de prins van Condé die Metz heeft ingenomen. Gaat tekeer tegen Condé en Brederode, die resp. Frankrijk en de Nederlanden in het ongeluk hebben gestort. Hij preekt nu telkens naar aanleiding van berichten of geruchten. Nu eens meldt hij dat de koning van Frankrijk de calvinisten het preken heeft verboden, dan weer luidt het dat François d'Andelot (de broer van Gaspard de Coligny) naar Duitsland is getrokken om troepen voor Condé te lichten en vervolgens vertelt hij hoe de Franse katholieken de hugenoten wegjagen, ja doodslaan.

In september preekt hij vooral over de strenge maatregelen die de Franse koning heeft genomen tegen de hugenoten en over de gruwelen die Condé te Senlis en Saint Denis heeft bedreven.

Op 10 augustus bericht Broer Cornelis verheugd dat de matigingsverordening die op 24 mei te Antwerpen werd uitgevaardigd, en alle andere godsdienstbepalingen die door de landvoogdes zijn gemaakt, nu door het hof zijn ingetrokken. Gaat tekeer tegen cassandrianen en lindianen die hem hebben getergd met hun paskwillen en brieven en tegen al te vreesachtige katholieken die hem twee maanden geleden kwamen waarschuwen om niet tegen het plakkaat van 24 mei te preken.

Op 17 augustus vertelt hij over de Lievevrouweprocessie die vandaag met een nieuw beeld door Antwerpen trekt. De Beeldenstorm is vooral in het voordeel van de beeldhouwers en schilders geweest, in tegenstelling tot de beeldenstormers, die er slechts een strop om hun hals mee hebben gewonnen.

Toen op 24 augustus Alva met zijn Spaanse troepen in de buurt van Leuven en Brussel was gekomen, riep Broer Cornelis de stadsregeerders op om alvast streng recht te spreken over de ketters, helemaal in de geest van de Koning.

Op 29 augustus, toen de Spanjaarden zich gereed maakten om Gent binnen te trekken, verdedigt Broer Cornelis de gruwelijkheden die deze troepen onderweg bedrijven. Wanneer die zich al vergrijpen, moet men bedenken dat ze dit de `ongelovige honden' aandoen die hun straf ten volle verdiend hebben.

Op 31 augustus heet Broer Cornelis vanaf de kansel de hertog van Alva welkom met de woorden: `gezegend gij die komt in de naam des Heren'! Broer Cornelis heeft een voorstel gezien van dertien punten om van de Nederlanden een koninkrijk te maken, met Alva als onderkoning. Hij juicht het voorstel ten zeerste toe.

Op 7 september is hij zeer verheugd over het gerechtelijk vooronderzoek dat plaats vindt tegen de hagepredikanten en hun financiers, beschermers en volgelingen. De Spanjaarden zullen er wel weg mee weten.

Op 9 september werden de graven van Egmond en Horne door Alva in hechtenis genomen. In zijn preek van 14 september juicht Broer Cornelis over deze politieke wending. Wanneer de slager een schaap slacht, begint hij immers ook met de kop. Broer Cornelis roept de gelovigen op aan de processie deel te nemen, die ter gelegenheid van die heuglijke gebeurtenis wordt gehouden.

's Middags meent hij dat Brugge niet moet denken er genadig bij de Koning en Alva vanaf te komen omdat het geen Beeldenstorm heeft gekend. Die zullen de stad verwijten dat ze niets ondernomen heeft tegen de hagepreken en zullen haar regeerders, die cryptogeuzen, laten terechtstellen.

Op donderdag 18 september preekt Broer Cornelis na de Sacramentsmis vóór het Sacramentsaltaar van St.-Salvators over de eucharistie. Volgens hem beweert Calvijn dat de woorden van Christus, wanneer Hij zegt dat Hij ons Zijn vlees te eten zal geven, slechts in geestelijke zin moeten worden verstaan. En dan nog durft die bedrieger Lindius ons wijs te maken dat Calvijn in het sacrament des altaars méér ziet dan gewoon brood of een louter symbool. Die Lindius is een leugenaar en de ketterij van Calvijn is al even erg als die van Zwingli, maar alleen wat spitsvondiger. Calvijn zegt dat hij met het brood Christus slechts geestelijk ontvangt. Maar dan is het lichaam van Christus ook aanwezig in een koeievlaai, terwijl er toch groot verschil is tussen koeiestront en een geconsacreerde hostie! Nee, in de geconsacreerde hostie is Christus niet geestelijk, maar lijfelijk aanwezig, zoals Hij aan het kruis heeft gehangen en gestorven is. Ziedaar de katholieke opvatting! Wie het lichaam van Christus slechts geestelijk wil nuttigen, die ete kasseien. Daar is Christus ook geestelijk in aanwezig!


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

 

Den .21. Septembris seyde b. Cornelis in zijn sermoon met blijde woorden: Goeliens, ba het salder nu corts alte wonderlick beghinnen te ghaen alle dese rebelle Nederlanden deur, ja oock gheheel Vrancrijck deur, ba ick soude schier wel derren segghen gheheel Kerstenrijck deur, ommers deur Duytslant, Bohemen, Oostlant, Denemarken, Sweden en Norwegen, Enghelant en Schotlant, Polen, en alle andere afvallighe en gheinfectierde landen. Yegelick merckt nu wel datter vuylen sal op de syde van alle dese diveersche ketters of heretijken, en dattet al bekraken sal op den hals van ons onsalighe party, die ons nu vijftich jaer lanck soo deerlick gheplaecht en ghequelt heeft; maer [170r] wij hopen dat sij nu corts selven vernielt en uutgheroeyt sullen zijn. Ou, ba men heeft voortijts soo veel weten te seggen van Verbonden of Confederatien; eerst wast van de Confederatie der Protestanten van Duytslant; ba daer naer wast vande Confederatie der Hughenosen van Vranckrijck; ba ten derden wast vande vermaledijde Confederatie der Guesen van Nederlant, al soudt ramp hebben. Ba maer wij Catholijcken hebben nu ten lesten oock eens een Confederatie, Verbont, of Lige ghemaeckt, daer de principaelste Monarchen, Potentaten, of Hoofden van Kerstenrijcke in begrepen zijn, te weten: onse helige Vader de Paus, de Keyser, onsen Coninck, de Coninck van Vrancrijck, de Hertoghe van Savoien, de Hertoghe van Beyeren, en noch veel ander Catholijcke Princen, Hertogen, Graven, en Heeren, die al tsamen ghesworen hebben het Lutheranismus, het Calvinismus, de Herdooperie, ende alle andere duvelsche secten en verdoemelicke ketterien tot in den gronde met die wortele uut te roeyen, soo datmen ten eewigen daghe van die kettersche namen niet eens meer en sal weten te spreken. Ou, ba wat wilt ghylieder dan bevreest en besorght zijn, dat het refuys en ghespuys, dat nu alomme van allen canten uut dese Nederlanden met dusenden verjaecht ende uutgedreven wert, yewers tsamen loopen sullen, ende eenen quaden [170v] hoop maecken, ba niet met allen, daer en is gheen vreese noch sorghe voor te hebben.
Ou waer souden sij doch tsamen loopen? Ba wie soudese in zijn lant derren laten vergaderen, ick swijge derren beschermen en noch min derren helpen? Seker yegelijck hooft van de sectarisen, hoe groot dat ooc sy, sal met hem selven te beschermen ghenoech te doen hebben. Want den Paltzgrave, thooft van de Calvinisten, ende den Hertoge Augustus van Sassen, thooft vande Lutherianen oft vande Martinisten, ba die twee sullen ten eersten uut heurlieder Cuervorstendommen gestooten en afgheset werden, ende men sal ander goede Catholijcke Princen in heurlieder plaetsen stellen, die alomme de oude Catholijcke Religie naert ghebruyck der heligher Roomscher kercken, en naer die Decreten van het weerdige helige Concilie van Trenten met cracht en gewelde sullen wederomme helpen oprichten ende inbringen, en alle de Luthersche en Calvijnsche of Zwinghelsche Predicanten of Ministers verjagen en vervolgen totter doot toe. Ba ou, aengaende het uutgedreven refuys dat in Enghelant ghevlucht is uut dese landen, en mach ons oock niet deeren noch quaet doen. Ba het sal daer al selven om den hals commen. Want het is oock een artijckel onder onse Catholijcke gheconfederierde, dat die Jesabel Coninghinne van Engelant (die nu aldus alle [171r] dese canaillie en jacht, die alomme om heurlieder snootheyt, schelmerie, meuterie, en dieverie uutghejaecht en verbannen wert, op houdt) eer langhe selven oock uutgedreven, ende het lant wederom onder gehoorsaemheyt van de helighe Roomsche kercke ghebrocht sal werden. Ba, ou, besiet nu wie dan Brederode met zijn Guesen, ende Conde met zijn Hughenosen soude connen ofte derren helpen? Ba wat een jente helpers en bystanders zijnt, die daghelicx sorghen en vreesen, en in duysent periculen en angsten staen selven verjaecht of verdreven te werden? Och goeliens, het spel is al begonnen, in Vranckrijck alsoo wel als hier, ende in Duytslant, en in Enghelant oock haest beghinnen sal; ba soo siet.

Sachternoens quam b. Cornelis wederom met blijden ansichte op den predicstoel, ende corts naer het voleynden van synen theem begonst hy al lachende of grijnende te seggen: Ba waer zijnse nu dese knagers, die hier in dese Nederlanden over anderhalf jaer an de helighe Placaten ende ande helighe Inquisitie beghonsten te knagen? Ou, ba ist nu niet wel gheknaecht? Ba siet nu eens hoe dat onsen Edeldom, Messeigneurs of Monseurs les Nobles Gues, les Confederez, die de bescheten Request tegen die helighe Placaten en Inquisitie hebben overghegheven, ba nu sij alle ghelijck van allen [171v] hoecken en canten uut den lande ghejaecht werden, ghelijck ick soo wel geprophetiert hebbe, ba sietse nu eens loopen: tjan sij en hebbent so qualick niet voor, datse de hielen laten sien; ba sij peynsen, grijptmen die groote catten, Egmont en Hoornen, alsoo met den halse, ba men sal ons Jonckerkens dan niet sparen. Byloo het isser nu al schamelick te sien ghelijck pisse bedden. Ba eylacen sij sitten nu soo deerlick met beede handen int haer. Ja, ja, ja, hey nu ist wel gerequest. Ba het isser nu al ay, ay, ay, wat hebben wij gemaect. Ba eylacen pover Edeldom, het comter nu al becackt met u lieder uut. Ou, waer sullen sij nu loopen, daer sij mochten vrij wesen, en onderhouden zijn. Ba eylacen nu salt houte Guesen schuetelken en het flasken te rechte te passe commen met die besaetse of male aenden hals. Ba sij en durven daer vrij nu niet met ghecken, het isser nu op uutghecommen. Ba al evenleens [sic] gaedet nu oock in Vranckrijcke toe met die Hughenosen, ghelijck ghy heden ghehoort hebt. Ou, en het sal in Duytslant alleens gaen. Ba wie salse dan onderhouden, helpen, of bystaen, hey? Alst nu al verloopen is, salt dan niet wel gheguest en ghehughenoost zijn? Ba salt dan niet wel gheprotestiert en gheconfessioniert zijn? Hey aerme betooverde duvels, hoe heeft u dien baerlicken helschen duvel alle [172r] ghelijck dese vijftich Jaeren metter kelen ghehadt, ende noch heeft. Ba maer ick hope dat wijder nu haest eens een eynde af sien en hooren sullen. Maer ou, ba ic werder sot en dul in, dat sommighe Catholijcken noch soo cleenmoedich zijn, en anders gheen hert ofte couragie en hebben. Ba tis al, ic duchte dat dees Edel liens yewers tsamen sullen loopen, en met het ander gemeen volcxken, datter van allen canten en uut allen hoecken verjaecht wert, eenen quaden hoop sullen maken, en overvallen ons ten lesten noch. Ba schijten eens, waer toe zijn de Spaenjarden hier int lant ghecommen, om de gansen te wachten, peyns ick? Ou, wie soudts hem doch derren moeyen om heurlieder eenighe hulpe of bystant te doen; ba yegelick vreest onsen Coninck en die met hem gheconfederiert zijn, alsoo voor noen gheseyt is. Ba en van haer selven, eylacen arme pover Guesen, sij en hebben de macht niet; ba wat souden sij doen. Ou, sij souden al in heur broeck schijten, datse maer de Spanjaerden van verre saghen, dat versekere ick u, dat ick soo doen.

Den .25. Septembris, mits dat donderdach was, predickte B. Cornelis wederom voor tSacraments outaer in Sanct Salvators kercke, ende seyde voorts een deel uut vant seste Capittel in S. Jans Evangelie, te weten [172v] daer Christus sprickt van zijn vleesch te eten ende zijn bloet te drincken.
Ba hier sullen (seyde hy) dese geveynsde Cassandrianen of Lindianen (die my hier int gesichte staen) meenen dat zijt al ghewonnen hebben, om dat hier staet van het bloet Christi te drincken. Ba sy sullen wel wat anders hooren, dat belove ic haer. Ba, ou, en hier uut meenen sij dat de leecken liens, oft wereltlicke persoonen gehouden oft verbonden zijn, het Sacrament te ontfangen onder beede gedaenten of beede specien, so sy seggen.
Maer neen, verre van daer; ba die helighe Roomsche kercke en verstaet dat also niet, dat versekere ick u. Ou, sy verstaet dattet Christus te Emaus voor de leecken onder eene gedaente inghestelt heeft, versta dy dat wel? Ba alsoo wert het ons oock van Chrysostomus, van Beda en van veel andere Vaders der heligher kercken uutgheleyt, ja niet alleen tot Emaus, maer oock die breeckinge des broots die de Apostelen deden van huys tot huys, wert ooc also verstaen. Ou, en sy en mach ooc niet anders verstaen wesen; want ghelijcket Christus die twee discipels tot Emaus alleen onder de gedaente des broots gegeven heeft, also hebben die Apostelen het gemeene leecke volck ooc bericht onder eene gedaente, min noch meer dan so wij Catholijcken die instellinghe tot nu toe inde helige Roomsche Kercke naer gevolcht hebben. Ba maer die Scismaticken vande [173r] Griexsche kerck, hebbent onder beede ghedaenten gegeven en outfangen [sic], ende dat hebben daer naer die Scismatijcken van Bohemen, ende nu ten lesten in onsen bedroefden onsalighen tijt die Lutherianen van Duytslant, die Calvinisten van Vranckrijck, Enghelandt, Schotlant, Polen en Nederlant willen naer doen.
Hey daerom siet, ten is maer een ghesochte werringe, een vuyle kalanie ende futselinge, om twist, hackelinge en meuterie te maken, daer dese deurtrocken Cassandrianen, Lindianen, Confessionisten, Matinisten [sic] en ander rabbauwen mede by commen. Ba dat cont ghy Catholijcken emmers nu wel mercken, hooren en verstaen, ba ick wilde wel dat my yemant conste toogen eenich vleesch sonder bloet. Ou, ba daerom een leeck mensche ontfanct also veel onder de eene ghedaente, als den Priester die Misse doet, onder beede gedaente ontfanct, twelcke ons het helige weerdige Concilie van Trenten (daermen nu so seer mede geckt, lacht en spot) soo wel en so claerlick onderricht en te verstaen geeft, tegen alle dese ketters of heretijcken, diet nu in spijte vande helige Roomsche kercke onder beede ghedaente hebben willen: ba daeromme heb ick ooc tselfde Decreet oft Canon vant Concilie van Trenten, alsoo van woort tot woort in mijn Apologie gestelt, teghen die twee werrebrieven Stephani Lindii, die ick hope dat corts in prente uut commen sal.
Ick [173v] hadde oock inde selfde Apologie ghestelt (maer deur raet van ander Theologijns wederom uutghedaen) het Decreet ghemaect int Concilium Constantiense, anno 1415 den 15. Junii teghen het ghebruyck oft nutten des Sacraments onder beede ghedaente voor de leeckeliens, daer mede dattet op die verdoemenisse verboden is den ghenen diet alsoo onder beede ghedaente souden willen geven, ende diet alsoo onder beede ghedaente souden willen ontfanghen, luydende aldus:
Het Concilium Constantiense bekent oock wel dat int beghinne vander Christen kercke, het Sacrament vande gheloovighe kerstenen onder beede ghedaente is ontfanghen gheweest, bekent oock wel dattet des avonts naer den eten is ghenut oft ontfanghen gheworden vande gheloovige. Maer nu in dit generael Concilium Constantiense, om sonderlinghe merckelicke oorsaken en redenen afghestelt, ende die eene gedaente voor die leecke oft wereltlicke liens in gestelt, om sommighe schandalen en periculen te verhoedene en te belettene. Daerom werden aldaer met dien Decreet verbannen beede de ghene diet alsoo onder beede ghedaente gheeft, ende diet alsoo onder beede ghedaente ontfangt. Ende indien dat sy den Ban versmaden, of om den Ban niet en achten, ende blijvent alsoo ghevende en ontfanghende onder beede ghedaenten, so [174r] salmen het Wereltlicke sweert tegen alsulcke overtreders aenroepen.
Ou, hoordy dat wel ghy Cassandrianen, en ghy gheveynsde Lindianen: ba hoe klinct u dat in u ooren, he?
Maer eylacen goeliens, wat heeftet geholpen of ghebaet dat de Pausen in onsen bedroefden onsalighen tijt den Keyser Carolum quintum om het Wereltlick sweert angheroepen hebben, want naer dat hy al zijn uuterste beste met cracht en met macht, met goet en met bloet ghedaen hadde, om die afvallighe verbannen Luthersche Duytschen in dese onghehoorsaemheyt en overtredinghe vant ghebruycken beede der ghedaenten, te straffen, te castien of te punieren, ba soo en zijnse int leste niet dan te ergher, te booser, en te verharder gheworden, ja uut een spijt, uut een snootheyt en archeyt sijnse Sacramentarisen, en ander Godloose Ketters gheworden, so datter noch Concilium, noch Wereltlick sweert, noch rijckxdagen, noch disputatien tegen en helpen, maer daer en sal gheen beter remedie noch hulpe tegen zijn dan die eewighe verdoemenisse en den brant der hellen, dien sy niet ontgaen en sullen, diet Sacrament aldus geven en ontfanghen onder beede ghedaenten.
Ba hier op soude nu yemant mogen seggen: ou helighe Vader, of ou Pater Cornelius, hoe verdoemt ghy de liens also, en ghy staet daer selven en seght dat het Concilium Constantiense ooc wel [174v] bekent, dat int beginsel der kerstene kercke het Sacrament van de geloovige kerstenen onder beede ghedaenten is ontfanghen geweest.
Tis waer, ick kent oock, dattet somtijts in eenige plaetsen onder beede gedaenten is gegeven en ontfangen geworden, maer niet over al, hier liggen de mosschelen, want wat niet generael over al ghemeen is, dat en is niet Catholick. Keert dien bal, ghy Cassandrianen, keert my die catse ghy Lindianen!
Ou, en boven dien derf ick noch vry stoutelick seggen, en wilt ooc metter waerheyt bewijsen, dat die Apostelen den leecken het Sacrament noyt onder beede gedaenten gegeven hebben, ba dat is noch wat anders. Ja, al ist oock daer Paulus aen die van Corinthien schrijft, dat broot dat wy breken, den kelck dien wy ghebenedien; dat is te verstaen wy Apostelen of wy Priesters.
Ba wat seght ghy daer toe? Ba doet nu u backhuys open ghy Cassandrianen en ghy Lindiane [sic], ba siet doch eens, nu staen sy en sien gelijc pisse bedden.
Maer hier soudet eenichsins moghen schijnen, daer Paulus int vervolghende capittel tot die van Corinthien schrijft, luydende aldus: Want ick heb vanden Heere ontfangen, tgene dat ick u lieden oock voorts ghegeven hebbe, of hy de leecken daer toe spraecke, maer ick seghder neen toe.
Ou, ba wilt ghijt verstaen tot die leeken, soo wil ickt verstaen tot die Priesters, ba laet sien wie dat my meer [175r] sal derren ongelijck geven dan u lieder. Maer niet veel woorden, ic neme oft also waer dat Paulus de leecken het Sacrament ooc onder beede ghedaente ghegeven oft laten geven hadde, ba soo ist van onse moeder de helige Kercke verandert en afghebroken, als een abuys daer schandael en perijckel af comt, ghelijck ghy gehoort hebt, en Christus seyt: wie de kerck niet en hoort of ghehoorsaem en is, dien suldy houden voor een ongeloovich Heyden. Ba daer hoordy nu datse Christus selven verdoemt, en niet icke: ba die helige Kercke heeftet somtijts oock wel toeghelaten datment de siecken onder de ghedaente des Wijns alleene gaf, so wy lesen in historia Ecclesiastica, datment den siecken Spiridium in goote. Ba daeromme goeliens, en ghelooft dese rabbauwen, dese Cassandrianen noch Lindianen niet, want alsoo wel ontfanctmen inde gedaente des Wijns ooc het vleesch Christi, alsmen onder de gedaente des Broots zijn bloet oock ontfanct. Ba soo siet: ba dat daer eens yemant synen muyl tegen open doe, byloo ick souder mijn backhuys wel also tegen stellen en mijn tanden laten sien, dat hem gruwen soude, dat belove ick u, dat ick soo doe.

Den 29. Septembris wast met B. Cornelis in zijn sermoon: Ou, ba waer zijnse nu die Guesen van Nederlant, en die Hughenosen van Vranckrijcke? Ba de Coninc van [175v] Vranckrijck heeft nu alle Hughenosen op de galghe uut zijn Coninckrijck ghebannen, en hier in ons Nederlant werden de Guesen nu oock alomme met den halse ghegrepen, ba het sal beghinnen te commen ghelijck ick noch binnen een maent herwaerts gheseyt hebbe, en ick seght noch, datmen eer lanck wederom sal gaen branden en blaeken, kissen en braden, stoken en smoken, delven, en smoren, hangen en wurgen, also men plocht te doen, en gelijckmen nu Tantwerpen noch binnen 15 of 16. daghen herwarts vier Herdoopers openbaerlick op den Merckt verbrant heeft, Godt hebs deel.
Ba goeliens ic hope datmender hier oock corts sommighe een koude lemmer deur den neck geven sal, ofte den voet een luttelken sal lichten. Ou, waer toe wiltmense doch dus langhe bewaren? Ba al deur wech daer mede, maecktse u quijt. Ou ba waer blijvense doch nu dese Guesen met heur exercitie van religie, ba de preeke oft predicatie alleene en was niet ghenoech: ba sy wilden oock die exercitie van heur religie hebben, en daer toe gaf dien boosen Brederode oock noch een bisondere request over, nu lest leden in Februarius, uut Antwerpen, in dien helschen duvels stront put daer hy lach. Ba hy mach nu wel zijn vuyl beschete eersgat aen die request vaghen, dien vermalediden impius als hy is, met alle zijn Guesen, want eylacen wachar- [176r] men, het isser nu al ghelijck de refereynkens segghen, de Guesen sien nu wel eens slecht langhs haer neusen, nu alle die huwelicken der Guesen en Guesinnen, Hughenosen en Hughenosinnen, in dese Nederlanden, en in Vranckrijck (die soo buyten inder sectarise Predicatien tsamen ghecoppelt wierden) al van onweerden ende voor honts bruyloften ghedeclareert zijn. Ou, wat een jente exercitie van Religie ist nu. Ba en nu alle die balghers of wichters, die van sulcke huwelicken ghegenereert en gheboren zijn, al voor bastaerden ende avetroncken (als van Hoeren en van Boeven ghewonnen en gemaeckt) ghecondamneert zijn, ba wat dunct u daer af? Ou, ist nu niet wel die nieu Religie gheexerciert, ghy betooverde Guesen, hey vervloecte rasende duvels, dat ghy u soo hebt laten verdullen, ja noch en willen sy niet kennen datse ghedoolt hebben. Ba onsen Coninck sal oock den eenen duvelskop metten anderen uut alle zijn landen moeten jaghen, ghelijck de Coninck van Vrancrijck doet, ba hy en macht niet laten, of ten soude nemmermeer ghedaen werck zijn, ja wij Catholijcken behooren alle gelijck met onsen Duc dAlve tsamen te spannen om alle desen rebellen bras, met heurlieder vermetelicken Brederode (die hem ooc gelijck Conde, onderstaet die mogentheyt zijns Conincx [176v] te violeren) uut den lande te smijten, ghelijck die goede Engelen met hueren Michael (daer wij heden Feeste van houden) tsamen spanden om dien hoveerdighen Lucifer met alle zijn duvels, die teghen de glorie en hoocheyt zijns Godts rebellierden, uut den Hemel int afgrondt der hellen te smijten, ba alsoo later ons met toe gaen, of laetse ons dwinghen te commen inde heylige Roomsche Catholijcke kercke te hertrouwen, of dat wij heurlieder eewelijck voor verbannen hoeren en boeven houden, en laeten heurlieder kinderen een mijte niet erven noch deelen; en dat sij heur kinderen, die buyten inde sectarisen predicatien valschelijck en verdoemelick ghedoopt zijn, in onse kercken bringen, en latense daer Catholijckelick en oprechtelijc doopen alsoot behoort, en beschijten heur, datse soo doen. Ba wat seghdy my hier af? Ou, het is doch van onse Prelaten, Theologins en andere seer treffelicke weerdighe Catholijcke mannen, naer langen wel bedachten goeden rijpen raet geordiniert en gesloten, datmen alle der Guesen kinderen, die vande Calvinisten Ministers, of vande Martinisten Predicanten in dese Nederlanden gedoopt zijn, weder omme noch eens doopen sal. Nochtans en salder niemant soo stout in zijn hert zijn, dat hy ons sal derren berespen of verwijten, of connen betoonen, dat wij Catholijcken hier en eenichsins schijnen te volghen het erreur [177r] van Cyprianus: want wij sullent op conditie doen, met dese woorden, te weten, Jan of Jacob, Cathalijn of Clara, of soot dan is, in dien ghy niet gedoopt en sijt, soo doope ick u in den Name des Vaders, en des Soons, en des Heylighen Gheests, ghietende drijmael water over tskints hooft. Want wij verstaen, en zijn seer wel gheinformiert, gelijck ick noch voortijts over een Jaer meer gheseyt hebbe, dat dese rabbauwen, dese duvelsche Ministers, of helsche Predicanten, somtijts de kinderen sonder water doopen, somtijts maer met een seer lettel waters bespoeyen, somtijts maer eens water over thooft ghieten, somtijts maer tweemael, maer noyt drijmael.
Hey snoo dieven, ba en is dat niet een rechte specie van Arrianen, of van andere Trinitarii, soo ic noch meer gheseyt hebbe? Daerom moetmense noch eens doopen, of die kinderen souden alle voor duysent duvelen varen. Ba hadde Cyprianus de ghene die van de ketters valschelic gedoopt waren, also op conditie met sulcke woorden herdoopt, so en waer zijn ghebruyck van te herdoopen noyt voor heresie of ketterie ghecondamniert gheworden: tJan anders en haddet Cyprianus soo qualick niet voor, dat hyse herdoopt wilde hebben, die van de ketters buyten de kercke ghedoopt waren, gelijcket nu oock met onse snoo ketters in desen onsaligen bedroefden tijt toe gaet. Maer [177v] Cyprianum en ghebrack maer dese condicie en dese woorden, die wij Catholijcken nu in dese laetste vervloecte tijt uut een gedwonghen en ghepranckde nootsakelickheyt hebben moeten bedincken en bepeynsen. Ba noch prijse ick onse vierighe soldaten of crijchslieden te Rijsel, want die hebben dit al over drije of vier maenden begonst te doen, ba sy hebben uut gheloopen en alle Dorpen daer omtrent deursocht, en die Guesen kinderen met gewelde genomen en binnen Rijsel inde kercken gebrocht, ende die de Priesters laten herdoopen, en daer naer de Guesen heur kinderen wederomme ghedragen. ba alsoo moetmender nu over al mede toe gaen in alle dese Nederlanden, ou, waer toe wilmen langher beyden, ba schijten eens.

Op dit sermoon ister den lesten Septembris en den eersten Octobris wederom een Pasquillus by nachten achter straten gesaeit geworden, ende den tweeden Octobris in Sanct Salvators kercke smorgens by donckere, luydende aldus:

Pasquillus tot Broer Cornelis.
 
Wee u ghy Broer Croneken,, ghy vrouwen bil lapperken,
Diet tvolck van Brugghe,, stelt in twist en int verwijt
Deur u meutich preken,, ghy leugen clapperken, [178r]
U grau cap dect den rugge,, van een vuyl Sodomijt.
En dese bloetgierige honden,, sietmen noch gapen
Om te lecken en te lapen,, tonnosel bloet.
Ist niet altijt bevonden,, dat ghy Monicken en Papen,
Als Antechrist cnapen,, hebt geroepen, men moet
Smoren en branden,, onthalsen, en lichten den voet?
Tfy rasende dulle,, om al te hebben en te scrapen
In alle landen,, ander mans vrouwen, de eer' en tgoet,
Het melck, de wulle,, en tvleesch van de arme schapen.

Den tweeden dach in October quam B. Cornelis met een suer beschaemt aensichte op den predicstoel voor tsacraments outaer in S. Salvators kercke, mits dattet donderdach was, ende naer dat hy synen theem uut het seste capittel van S. Jans Evangilie voleyndet hadde, soo berste de gramschap vehementlicken en bitterlicken uut, segghende: Ba nu is den duvel of zijn moeder wederom uutgelaten met dese vermaledijde Pasquillen te sayen. hey datse dat noch derren bestaen, daer sy nu aldus te onder ghebrocht zijn, y watten snoo stouten rabbauwen vintmen ooc, datse Godt schenden moet, ja is dat niet een groote stouticheyt. Ou, men soude meenen dat zijt niet eens meer en souden derren peinsen, ba Jesus en sal ic nu wederom met dese [178v] versmachte Pasquillen moeten gheplaecht zijn, ba ic wilde wel datse maer eens by my in ons Convent heur snotgat quamen tooghen, ic belove sy soudender heur leven lanck op peinsen dat syder gheweest hadden, snoo dieven alst zijn, datse de moort steken moet, ba de duvel vander hellen moetse halen met lijf en met ziele, die my aldus ligghen heygaten, dan met brieven, dan met Pasquillen, dan met refereynen. Ba en nu die een tijt lanc gerust hebben, soo heeftmen ter wijlen de tanden met my gestockt, of met clappernien van my besich geweest, gelijckmen noch is, het compt my doch terstont al ter ooren, en ick weet ooc wie die clapperts al zijn die aldus heur tanden met my stoken. Ba, ou my dunct dat ick maer rechts ulieder tantstokerken in dese stede van Brugge ben. Goeliens ick soude haer vant weerdich Sacrament preken, maer ghy siet wel hoe ick ghestoort en geturbiert ben, ic en heb niet een let aen mijn lichaem dat stil staet, ba het is doch al den dach te doen, heeftmen niet dese drij dagen besich geweest van my te clappen en te snappen om dat ick Sincte Michgiels dach in mijn sermoon maer simpelick en seyde, hoe datter onder de Bisschoppen, Prelaten, Theologyns, en seer veel andere gheestelicke personen gheordineert en ghesloten is, datmen der Guesen kinderen, die buyten de helighe Roomsche Catholijcke kercke quaelijck of [179r] valschelick ghedoopt zijn, noch eens moet doopen of oprechtelick wel doopen, ba siet doch daerom hebben de spotters, gheckers en schimpers (daer dese stadt van Brugghe vol af is) dese twee of drije daghen ghelachgen, en gheschimpt. Sommighe segghen dat de Papisten nu Herdoopers geworden zijn, anderen die segghen, ba de herdoopers moghen het volck nu voort aene oock herdoopen met alsulcke condicie en woorden ghelijck de Papisten doen, seggende, en zijt ghy niet ghedoopt soo doope ick u inden Name des Vaders, des Soons en des Helighen Gheests.
Ja ist waer? Hey snoo deurtrocken, arghe, loose schalcke dieven, schudden en rabbauwen, dat u de duvel vander hellen alle ghelijck den neck breken moet, en sleypen u in zijn helschen afgront daer ghy behoort.
Ba, wie zijnse anders dese spotters, dese gheckers en schimpers, dan dese verdoemde Cassandrianen, Lindianen, Libertinen of van dit vervloeckte Huys der liefden en desen bras? Datse commen heur backhuys en heur tanden tooghen, ick salse den muyl wel stoppen dat belove ick heur, snoo ghebroytsel en valsche generacie alst is, ba hoe duvel willense dat ick preke. Ou, ick mach voort aene mijn woordekens wel over peynsen eer ickse uut spreke, om dese vertwijffelde Cassandrianen wil. Ba nochtans ick hadde liever datse bescheten waren, want tgene [179v] dat ick van het oprechtelick wel doopen der Guesen kinderen ghepreeckt hebbe, ba dat heb ick Catholijckelick, Goddelick, en wel ghepreeckt. Maer goeliens, ten is alleen dat niet, noch ten is van heden noch van ghisteren niet dat ick segghen wil: ba my compt oock ter ooren, dat dese snoo schudden en rabbauwen my nu wederom achter mynen rugghe naer segghen, dat ick mijn sermoonen altijt met eenen stront of met eenen schete sluyte en seghele. Jesus hoe ick hier al den dach ghetormentiert en ghemartyrisiert ben, met al dit vermaledijt clappen en snappen achter my. Ba alst te propooste compt ick salt segghen in spijt u backhuys, wient lief of leet is, ba ick en salt niet swijghen, en ick seght nu noch, datse heur beschijten totten ooren toe, die aldus heur tanden met my stoken, ba soo siet, ba wat sal ick hier af segghen.
Ou, ten is maer quellinghe, hitsinghe, titsinge, en sackseerderie daer men my mede plaecht, Godt vergheeft my dat ick soo spreke, en dat ick soo bloet gram werde. Ba ben ick nu niet jent ghestelt om vant weerdich Sacrament te preken? Ou, ba ick werder rasende uutsinnich dul in, dat ick soo doe. Ba wildy my quijt zijn, soo doet u backhuys open, en segghet plat uut, en beschijt u; ba daer ist noch eens, draecht dat mede, en stockter u tanden oock met, ba soo siet.

[180r] Als B. Cornelis hier naer maer een weynich vant Sacrament en begonste te prediken, soo quam hem wederom den Pasquillus in den sin. Daer wast wederom aent tieren ende ghebaren, segghende: Y, dat ick hier aldus ghehekelt en gheplaecht ben: ba het is onverdraghelick, en het spijtichste van al dat my de Catholijcken, ja die mijn beste vrienden willen schijnen te zijn, oock commen quellen. Ba de een tijt ist my te verwijten, dat ick altijt stae en basse ghelijck een hont op de preeckstoel: dander tijt ist my te berespen en te segghen, dat ick gheen schriftuere en preke. Ou, en preke ick gheen schriftuere? ba ick en doe uwer moeder hemde: y Godt en laeter my gheen sonde aen doen, dat ick soo spreke. Ba en somtijts ist my oock te verwijten, dat ick stae en kijve ghelijck de quaey wijfs op de garen marct. Op een ander tijt ist, dat ick dickwils met stront en schijten besich en onledich stae: dan ist, dat ick altemits wat vuylick spreke in mijn sermoonen. Ba wiens schult is dat? Ba wijttet die Cassandrianen en Lindianen, die daer de oorsaecke af zijn, ba wat seghdy my hier af? Ou, ist nu mijn schult, peyns ick? Ba beschijt u alle ghelijck: ba ist nu met een ghecks werck? Ba datse my ongheplaecht laten, ick en sal niet [180v] oneerlick spreken, verstaet ghy dat wel? Ba so siet.
Hier naer wast wederom een luttel vant Sacrament te predicken. Daer naer wast: ba ick weet wel datmen my tavont of morgen wederom sal commen de blase en de galle breken, om een ydel licht woordeken twee oft drij, die ick nu in dit sermoon gesproken hebbe, maer sy zijn geseyt, en blyven geseyt. Ou, en dat ghijt my wijten wilt, ghy hebt plat uut groot ongelijc. Daerom rade ic u dat ghy u gerust hout, of wijtet u lieder Cassandrianen, en u Refereyn dichters, en u Pasquil sayers, en u briefschrijvers. Ba doet dat en hout u kinnebacken, ba laet eens sien wie datter van u lieder so stout sal wesen, diet my sal derren commen verwijten. Ba so siet.
Aldus te kijven en dan wederom tusschen beeden een luttelken te predicken van tSacrament, geduerde tot dat de huere van zijn sermoon om was.

Den 5. Octobris, als B. Cornelis zijn sermoon voleynde (het welcke hy tegen Luther ende Caluinum gepredict hadde, om dat sy uut die Epistelen Pauli totten Gallaten int .3. capit. ende totten Romeynen int 4. cap. schrijven en leeren, dat de mensche salich wert alleen deur tgheloove in Christo, en niet deur die verdiensten der wercken) seyde hy: Ba ou, waer zijnse nu dese tantstokers, die aldus haer tanden met my stoken, nu en sluyte noch en beseghele ick mijn sermoon met gheenen [181r] stront, noch met gheenen scheet. Ba, waer met sullense doch nu haer tanden stoken, peyns ic, datse de duvel schenden moet, snoo dieven alst zijn.

Sachternoens wast wederom tegen Luther en Calvinum te predicken, gelijc altijt zijn sermoonen bynaest anders niet en zijn, dan teghen alle de gene, die nu ter tijt tegen die Roomsche kercke of haer religie schrijven, daer seyde hy met een swaer versuchten: Och ghy Catholijcken van Brugge, ic bidde u om die passie Gods, en om die doot die Godt gestorven is, dat ghy u doch vastelick wilt houden ande Catholijcke helige Roomsche kercke, want van dese vermaledide of verdoemde heresiarchen ofte hooftketters, daer ick daghelicx teghen preke, en isser niet een die in zijn quaet, boos, valsch, ketters geloove derf sterven. Ba hoort dit exempel, nochtans ick macht u hondertmael gepreect hebben, te weten, als dien snooden verrader, dien argen bedrieger en verleyder Calvinus op zijn sterven lach, soo quam hem den Magistraet van Geneven (daer hy woonde) vragen, of hy nu wel int selve gheloove (dat hy daer den volcke gheleert en gepreect hadde) dorste sterven, byloo den schudde nam zijn beraet tot tsanderdaechs, en als sy doen weder quamen om antwoorde, soo seyde den rabbaut: dat is te vele en te spade gevraecht, het batament is ghespielt en moet ghespielt [181v] blijven, schuyft de gardyne. Ja ist waer? Hey vervloecten desperaten en vertwijffelden schelm en booswicht, Jesus wat een afgrijselijcken, enorme antwoorde was dat, siet daer mede stack hem de moort, ende daer mede voere hy voor hondert duysent duvelen ter hellen waert inde ewighe verdoemenisse.
Ende al by naest tselfde is oock met Luther dien vermalediden hooft ketter geschiet: daerom, och goeliens, ba besiet doch eens wien dat ghy uwer sielen salicheyt betrout. Ja en bey, wast doen niet wel rechts tijt dat den Magistraet quam loopen vraghen of zijn leeringhe en zijn gheloove oock goet was, alsser so menich eewich hondert duysent milionen zielen deur zijn feninighe pestilentiale leeringhe ter ewigher verdoemenisse ghevaren waren. Ba en dan sout ghy Catholijcken u hier oock gaen betrouwen op Magistraten of op Generale staten, die heur hier in dese Nederlanden oock gheerne moeyen of onderwinden souden om den twist inde Religie en int gheloove te vereenighen. Ja souden sy? Ba sy souden dat ick niet segghen en wil. Ou, sy zijnder rechts van Godt toe gheroepen en toe geordiniert; ja Magistraten en Generale staten, ba ick sweere u, en setter mijnen hals voor te pande, dat de Magistraten veel liever saghen, dat de landen oft het volck gheheel onder [182r] het Calvinismus, ja onder het Mahomethismus saten, dan dat sy onder die oude Catholijcke religie der heyliger Roomscher kercke blijven souden, en dat niewers anders om, dan deur dien haet, dien hec, dien nec, dien spijt, dien sy hebben teghen die helighe Inquisitie, alsulcken ghevoelen en betrouwen heb ick van die Magistraten en van die Generale staten.
Och mochte ick onsen Coninck maer eens een half heurcken spreken, ick belove dat ick hem te recht ontdecken soude die heymelicke, arghe, schalcke, deurtrocken, duvelsche listen, die de Magistraten ofte staeten van Vlaenderen teghen die helighe Inquisicie ghebruyckt hebben. Ou, maer waer zijnse nu? Ba waerom en commen sy heur nu niet teghen die Inquisicie stellen, nu Duc de Alve hier int lant is? Ba nu isser niet een Magistraetken noch niet een Pensionarisken in gheheel Vlaenderen dat eens kicken derf teghen Duc de Alve, byloo sy zijn nu ghebreylt of gheringhelt inden muyl, ba alsoo moetmense leeren ondert jock in ghehoorsaemheyt blijven; ba tsal nu voorts wel zijn, hope ick, het is emmers treffelick ende wel begonnen. Deus sumsit vindictam de captibus.
Hier mede wilde hy seggen dat Godt wrake genomen heeft ande hoofden, meenende anden Grave van Egmont, ende anden Grave van Hoornen.
[182v] Ba en datse nu willen wachten en hopen (seyde hy) op de hulpe ende bystant van dien grooten Hugenoot, dien Conde, ghelijc den roep nu begint te gaen: ba om de goede Catholijcken wederom een vreese an te jagen: ba way ochgarmen, wat hulpe soude heur doch Conde connen doen, ja waert met luysen en met vloyen te doen, so mochte Conde huer helpen. Ba ghy Catholijcken en zijt niet vervaert noch bevreest voor dien boosen Conde, ten is anders niet dan dat hy nu wederom tegen Godt en tegen synen eyghen Catholijcken Coninc wilt vechten, eylacen Conde en mach ons lieder niet schaden, ba God sal hem schenden en plagen, vervloecken en vermalediden, dat hy soo sal.

Den 9. Octobris als B. Cornelis in sanct Salvators kercke wederom voor tSacraments outaer predicte, dat de Misse een Oblacie, Sacrificium, offerhande of een opofferinghe is voor levende ende voor dooden (te weten, seyde hy voor die sielen die int Vagegevier [sic] zijn, ende niet inde helle) so riep hy: ou, waer zijnse nu, dese Calvinisten en Lutherianen met heur duvels nachtmael, die seggen dat de Misse een ghelapten rock is, van seer veel diveersche lappen en leuren tsamen gelapt en gebroeyt, en datter anders geen Misse en behoort noch en mach zijn, dan heur nachtmael, met alle die nachtmaelders. Ba datse met heur [183r] seluen gecken en beschijten heur, want ou, wat is heur duvels nachtmael anders dan selven een gelapten rock, daer Luther eerst een vernuften, onreynen, ouden, beschimmelde lap op gheset heeft. Ba daer na heefter Zwinglius zijn vuyl gepestilenside vodden op gebroyt; daer naer heefter Calvinus zijn feninige, bescheten stront palullen op genaeyt. Nu light daer Brentius noch dagelicx met zijn stinckende vodden aen en lapt en leurt; ba ic swijghe noch van Melanthon, Swenckfelt, de Herdoopers, Cassander ende veel andere, die alle daer an gelapt en diveersche onsuvere, verrotte, stucken en brocken daer an genaeyt hebben. Ba ter goeder trouwen, waer in zijn sy anders gedeelt in soo menigerley secten, dan in heur diveersche opinien die sy hebben in heur duvels nachtmael, ba ou, wat willense dan seggen dat ons Misse een ghelapten rock is, snoo rabbauwen alst zijn, ba wat segdy my van dit arch, boos, quaet, valsch gespuys. Ou, ba en waer zijnse nu oock met heur vermaledyde boecxken het dootbedde der Missen, daer sy in gaen schrijven dat de Misse alomme veroordelt is als eenen gierigen onversadelicken geltsack, ende dat sy sieck te bedde light van een geswil dat haer an haren Canon gegroit is, twelc vol vuylen, verswooren, feninigen stinckende etter is, geheel verrot vercanckert en ongeneselic, ende dat de Paus als kax hier op aen de quacsalvers antwoort: eylacen, dat geswil en [183v] heeft sy van heden noch van gisteren niet, het is een out gebreck, sy is daer met gheboren. Ist waer? Hey arge snoo dieven, verraders, schelmen en booswichten. Ou, die connen wy Catholijcken al seggen en betoonen van u helsche vermaledide nachtmael, ba gect daer mede, en laet onse Misse met vreden, en beschijt u, want u vervloecte nachtmael heeft selven alle de afgrijselicke gebreken, de welcke u quacsalvers als Luther, Zwinglius, Calvinus, Swencfelt, Melanthon, Brentius, Cassander, noch Herdoopers met al heur salven, plaesteren en smeren niet genesen en connen, also is u verdoemde nachtmael verettert, versworen, vervuylt, verrot, vercanckert ende gefenijnt, dattet alle de werelt deurstinckt, verstaet ghy dat wel ghy vermaledide nachtmaelders. Ba deur wech, loopt en beschijt u aen een galge, dieven als ghy zijt. Ba en dan hebbense ooc noch het spytichste van allen, figueren gaen prenten van de begravinge der Missen, daermen de Misse als een doot lijck te gravewaerts draecht, hey boose schelmen, ghy hebt u al te vroech verblijt soomen nu wel siet. Ba gelijc ghy met so grooten blijtschap het requiem der Missen ghesonghen hebt, also sullen wy Catholijcken nu met onghelijck veel meerder blijtschen die resurrectie der Missen singen, dat wy soo sullen.

Als nu wederom alsulcken troublen in Vranckrijc begonsten om die religie, so liepen alle Oversten of Gardianen [184r] der Minrebroeders vande Nederlantschen ende Vrancsche provincie tsamen in een cleen stedeken by Monstreul in Vranckrijck, om daer capittel en raet met elcanderen te houden, ende mits dat B. Cornelis een dapper voorvechter der Roomscher Kercken is, soo moeste hy den 10. Octobris met synen Gardiaen oock derwaerts reysen, ende quam den 29. Octobris wederom te Brugghe.

Den 1. in November, diemen heet alder Heligen dach begonst B. Cornelis wederom in zijn Clooster te predicken, ende leerde hoemen die Heligen behoort te aenroepen en te bidden, ende hoemen heur reliquien of heur ghebeenten, behoort te eeren, heur Festdagen te vasten en vieren, oock hoemen heur Beelden behoort moy te maken met roosen hoyen, hoe men die met paternosters, gouden riemen en andere costelicke juwelen behoort te behangen, hoemen die in processien behoort omme te dragen, daer voor te knielen, te nijgen, te stuypen, te boogen en te cruypen, datmen daar keerskens voor behoort te branden, ende wieroock voor te werpen, ende datmen tot heurder eeren behoort Tempelen, Kercken, Cappellen ende Outaren te maken, ende die te noemen onser liever Vrouwe, of S. Peter, of S. Anna Kercke, S. Joans of S. Cathalijne Capelle, S. Jacobs of Sanct Barbare Outare. Ende datmen die Beelden der Helighen of heur Reliquien behoort met Pelgrimagien [184v] of bedevarde te besoecken in andere landen, steden en kercken, om van alle siecten, crancheden, miserien, cativicheden, evelen, besmetheden, rasernien, besetenheden, betoovertheden, ende van alderley gebreken en plaghen ghenesen, ghereynicht en gesuyvert te syne. Oock hoemen die helighen in alle noot, perijculen ende in alle quade fortune of onghelucken te water en te lande, tsy op Zee, in gevangenissen van Turcken of Moren, in bosschen of wildernissen, daermen onder de wilde beesten, roovers of moordenaers in angsten of vreese van zijn leven is, behoort aen te roepen om hulpe ende bijstant, om uut sulcken verdriet en dangier gebercht, verlost, beschermt en geholpen te sijne, Daer voor beloften van offerhanden te doen, tsy an theylich cruyce, tsy an Sancten of Sanctinnen, alsoo dan de noot ende die perijculen of siecten dat heyschen. Ende om die miraculen van thelich cruyce of vande Sancten en Sanctinnen te betoonen alsmen ghenesen, gheholpen, beschermt of verlost is, soo behoortmen die belofde offerhanden, tsy van gout of silvere, van was of andersins inde kercken of inde Capellen by de beelden der sancten of by heur outaren op te hanghen, te weten gouden of silvere of wassen handen, voeten, armen, beenen, borsten, hoofden en tanden, of geheele mannekens en kinderkens, somtijts kricken, stel- [185r] ten, ijsere ketenen, banden, sloten, veteren, en clausteren, somtijts oock hemden, haer, en vlas, ghelijckmen inde kercken siet, ende alsoo die Catholijcken dat van outs gewoone zijn te doen ter eeren der Helighen, en in spijte der ketters, die dat geensins lijden noch om haer vijf sinnen niet verdragen connen, en seggen, dat Godt alleen alle eere toe behoort.
Hey snoo verraders en arghe valsche duvelsche generatie. Ou, en staeter niet inde Tien geboden: Eert Vader ende Moeder? Ba behoort Gode alleen alle eere toe, waer wildy dan met dit ghebot blijven? Ba datse hier tegen heur bachuys of heur snotgat commen stellen, dese Lutherianen, Calvinisten, Herdoopers, en Cassandrianen; byloo neen sij, dat wedde ick u. Ba daerom siet doch eens, goeliens, alsoo ist met alle haer argumenten, daer sij ons Catholijcken nu meer dan .50. iaren lanck mede gheplaecht en ghequelt hebben. Ba goeliens, alsoo ick nu naer Vranckrijck reysde, hadde ick daer opden wech een Herdooper onder handen, ende mits dattet al Arrianen, Campanisten, of Servetianen zijn, soo vraechde ick hem, wat hy van de helige Dryvuldicheit geloofde. Ou, ba den rabbaut antwoorde, wat dat te segghen was, en dat hy sulcken woort inde schriftuere niet en vant. Ba goeliens, ic wert daer wel alsoo gram in, dat ick wel uut mijn vel soude ghespronghen hebben, ja en soude ic niet: ba het is om zijn [185v ] sinnen te ghemissen, dat soo is.

Sachternoens als B. Cornelis van alle de sielen predicte, hoe dat die sielen der heligen van monde ten hemel voeren, en hoe die sielen der verdoemden van monde neder ter hellen daelden, ende hoe dat die sielen der kerstene gheloovighe sondaren int Vaghevier voeren, soo seyde hy: Ba goeliens, ick weet wel dat men hier te Brugghe achter straten nu wederom met mijn sermoonen vant Vagevier lachen, ghecken, en spotten sal, want gheen artijckel des kersten geloofs en hooren dese Lutheranen, Calvinisten, Herdoopers, Cassandrianen, ende alle vervloecte andere ketters soo noo, als vant Vaghevier te preken, ende dat is een merckelick seker teecken, datse eewelick vermaledijt en verdoemt sullen zijn. Want sij en gelooven niet datter een Vaghevier is, en naer heur gheloove sal heurlieder geschieden. Ba laetse dan met mijn sermoonen vrij al ghecken en spotten, sij en sullen daer niet langhe met ghecken noch spotten. Goeliens, ick hebbe u seer vele diveersche saken gheprophetiert of voorseyt, die ghy al waeachtich bevonden hebt: daerom prophetiere en voorsegghe ick u nu, datmen van desen Alderhelighen dach tot over een jaer Alderhelighen toecommende, van eenen Gues, noch Hugenoos, van eenen Calvinist, noch Lutheriaen, van eenen Herdooper noch Cassandriaen niet en sal weten te spreken, noch [186r] niewers niet eenen en sal weten te vinden noch te wijsen, alsoo sullen sij alle met die wortele in den gronde uutgheroeyt ende te nieten gedaen werden, gedict mijns daer by, en houdt dese prophesie voor seker; ick versekeret u, ja gheen dinck soo seker.

[wordt vervolgd]