Afdrukken

DE ONTKENNING VAN DE SATIRE IN DE CHRISTELIJKE LITERATUURBESCHOUWING OF HOE DE HISTORIE VAN B. CORNELIS IN DE NEGENTIENDE EEUW DE REPUTATIES VAN GELEERDEN KNAKTE.

(Tekst van een lezing, gehouden op vrijdag 11 augustus 1995 op het congres `Christendom en literatuur by die eeuwending/ Christianity and literature at the turn of the century' georganiseerd door de Fakulteit Lettere en Wysbegeerte van de Potchefstroomse Universiteit vir Christelike Hoër Onderwys).

door Karel Bostoen

 

Satires hebben hun specifieke eigenaardigheden. Ze hebben van oudsher minder status dan andere literaire produkten, die als serieus worden beschouwd. De verschijningsvorm van een satire ligt niet vast: ze kan zich zowel in poëzie hullen als in proza en drama. Dit maakt satires over het algemeen tot een buitenbeentje in de literatuurkritiek. Bovendien staan satires op gespannen voet met een literatuurkritiek die sinds jaar en dag door het christendom geïnspireerd is.

Twee genretheoretische inzichten

Van de vele onderzoekers die zich in onze tijd met de satire als literair genre hebben beziggehouden, noem ik er slechts twee, namelijk Jürgen Brummack en Alvin Kernan. Aan hun theoretische inzichten ontleen ik hier de uitgangspunten die voor mijn verdere betoog relevant zijn. Ik zal die uitgangspunten kort bespreken.
Op grond van satires uit de oudheid en op grond van commentaren van humanisten komt Brummack tot drie elementen die elke satire moet bevatten. Er moet sprake zijn van een aanval op iets of iemand, vijandigheid dus. Als tweede element noemt Brummack de norm. Daaronder verstaat hij dat de aanvaller duidelijk maakt op welke ondeugden hij zijn pijlen richt en - in mindere mate - welke deugden of kwaliteiten hij vóórstaat. Het derde element is esthetisch van aard. Allerlei literaire kunstgrepen zorgen ervoor dat de lezer blijft lezen, terwijl de kern van de boodschap al gauw helemaal duidelijk is. Voor die kunstgrepen bedacht de Duitse theoreticus de term indirectheid.1
De Amerikaanse theoreticus Alvin Kernan belichtte de producent, de auteur, of nog anders gezegd: de satiricus. Hij vestigde vooral de aandacht op de negatieve kanten van de publieke persoonlijkheid van de satiricus. Zoals elke auteur beschikt de satiricus over een dubbele persoonlijkheid: een privé-persoonlijkheid en een publieke persoonlijkheid. De privé-persoonlijkheid komt tot uiting in de intieme kring van familie, vrienden en kennissen, kortom in het dagelijkse leven van de schrijver. De publieke persoonlijkheid daarentegen komt in zijn werk tot uiting. Die twee persoonlijkheden hoeven niet op elkaar te lijken: een Dr. Jekyll en Mr. Hyde-situatie is heel goed mogelijk. Wie in zijn privé-bestaan onuitstaanbaar ijdel is, kan zich in zijn werk als een bescheiden mens presenteren. Wie in zijn vriendenkring als goedmoedig bekend staat, kan in zijn boeken harde standpunten innemen. Volgens Kernan is de publieke persoonlijkheid van de satiricus altijd bijzonder onaangenaam. Hij drukt het als volgt uit: de satiricus is "a proud, fiery, intolerant, irascible man whom no one would want for a neighbor."2 Om zijn boodschap goed te laten overkomen, is de satiricus dan ook geneigd tijdens zijn aanval flink te overdrijven of dubieuze waarheden te debiteren. Slachtoffers van een dergelijke aanval zijn geneigd de satiricus als leugenaar te brandmerken. Aangezien veel lezers nog steeds geen onderscheid kunnen maken tussen de privé-persoonlijkheid en de publieke persoonlijkheid van een auteur, worden veel satirici ook in hun privé-bestaan verdacht gemaakt. Omdat ze dit ten volle beseffen, is het ook geen wonder dat satirici het liefst anoniem of onder een schuilnaam publiceren!

Ethische normen van het christendom

Het valt makkelijk te begrijpen dat die specifieke eigenaardigheden van het satirische genre zich niet goed verdragen met de ethische normen van het christendom. De vijandigheid die de satire uitdraagt, verdraagt zich met name niet met de caritas, de belangrijkste christelijke deugd. Een satiricus die overdrijft (en we hebben juist gezien dat hij dat verplicht is, wil hij een behoorlijke satire schrijven) legt een valse getuigenis tegen zijn naaste af. Dat is in strijd met de Tien Geboden. Ook het anoniem publiceren staat op gespannen voet met het christendom. Iemand die verkeerd handelt, moet tot de orde kunnen worden geroepen, gezien de leer der broederlijke vermaning (Matth. 18: 15-17). Maar een anonymus kan moeilijk tot de orde worden geroepen. Daarom zal menig christelijk criticus zich alleen al om die reden zitten verbijten bij een satirisch werk.
Hoewel satire en christendom ideologisch gezien niet te verzoenen grootheden zijn, vindt in het algemeen een goed geschreven satire in het algemeen veel aftrek, ook bij christelijke lezers. Ik denk dat het realisme, de gebondenheid aan tijd en plaats en de levensechtheid van de satire een groot publiek aanspreken en dat men geleerd heeft de morele beperkingen van het genre voor lief te nemen.
Aan de hand van een concreet geval uit de 19de eeuw wil ik u laten zien aan welke beperkingen een christelijke benadering van de literatuur onderhevig is, meer nog: wat de schadelijke gevolgen ervan zijn geweest. Centraal staat de 16de-eeuwse Nederlandse prozasatire, getiteld De Historie van B. Cornelis Adriaensen. In de 19de eeuw is deze satire namelijk vrij onverwacht het voorwerp van hevige polemieken tussen protestanten en katholieken geworden. Deze woordenstrijd tussen een protestantse kerkhistoricus en een rooms-katholieke bibliograaf,3 heeft geleid tot een stroom van geleerde historische publikaties zonder dat er een winnaar uit de bus kwam. Dat de vruchteloosheid der polemieken iets met een specifiek christelijke literatuurbeschouwing te maken kon hebben, vermocht ik niet te bedenken totdat ik zag dat in Potchefstroom een congres zou worden gehouden met als thema `Christendom en literatuur by die eeuwending'. Laten we bij het begin beginnen.

Een geliefde prozasatire uit de zestiende eeuw: de `Historie van B. Cornelis'

De zestiende eeuw was een gouden tijdperk voor de satire in de Nederlanden: Erasmus publiceerde zijn Laus Stultitiae Moriae Encomion (1511), Marnix van St.-Aldegonde zijn Biëncorf (1569) en ook veel geuzenliederen hadden een satirische strekking. In de zeventiende eeuw bleef het genre produktief: Vondels hekeldichten behoorden tot de populairste poëzie van die tijd. Typerend voor de Nederlandse satire uit deze periode is dat daarin godsdienstige kwesties een grote rol speelden. Het was de tijd van de Nederlandse vrijheidsoorlog tegen Spanje, die tevens als een bloeitijd op allerlei gebied werd beschouwd, een Gouden Eeuw. Toen in de negentiende eeuw, na de vernederingen van de Franse tijd, een nationalistisch reveil in Nederland tot stand kwam, werd de periode van de Opstand herontdekt. Ook de literatuur uit die periode werd herontdekt. In 1856 publiceerde H.Q. Janssen, calvinistisch predikant te St.-Anna ter Muiden in Zeeuwsch-Vlaanderen zijn standaardwerk over De Kerkhervorming te Brugge. Janssens belangrijkste bron was de in vergetelheid geraakte, hierboven genoemde Historie. De centrale figuur in het boek is de franciscaan Cornelis Brouwer (1521-1581), een havik uit het orthodox-katholieke kamp, die stelselmatig bespottelijk wordt gemaakt. Hij wordt hierin gepresenteerd als een seksueel verdorven en tomeloos wraakzuchtig man. De Historie van B. Cornelis is tweehonderd jaar lang populair geweest in Nederland. Er verschenen maar liefst vijftien heruitgaven, voor het laatst in 1714. Van Hout, Hooft, Bredero, Voetius: elke auteur van naam in Nederland kende het boek en verwees er geregeld naar. Dat is niet zo verwonderlijk, want het werk is van een uitzonderlijke literaire kwaliteit. De prozastijl ervan is zeer bloemrijk ciceroniaans. Opvallend is de copia verborum die tot uiting komt in het gebruik van meerdere synoniemen en bijna-synoniemen (de z.g. polynomen). Dit laatste is trouwens ook typerend voor Rabelais' Pantagruel. Door de weergave van de spreektaal is het boek ook een schatkamer voor liefhebbers van oude zegswijzen, platte uitdrukkingen en manieren om emoties levensecht in taal om te zetten. De samenstellers van het Woordenboek der Nederlandsche Taal hebben het boek dan ook geplunderd, mede omdat daar juist zoveel hapax legomena (slechts eenmaal in onze taal aangetroffen woorden) in voorkomen. Ondanks taalkundige en literaire kwaliteiten speelt het boek in Nederlandse literatuurgeschiedenissen nauwelijks een rol. Knuvelder bijvoorbeeld lijkt de Historie van B. Cornelis nooit in handen te hebben gehad. Hij wil het boek niet behandelen, omdat de predikaties in dit boek een `mystificatie' zijn.4 We zullen zien dat deze opvatting en houding nog het gevolg zijn van een rooms-kathlolieke kritiek uit de 19de en 20ste eeuw.

Het oordeel van H.Q. Janssen

De twee delen van de Historie van B. Cornelis pretenderen de historische preken van de franciscaan Cornelis Brouwer te bevatten, die beginnen op 24 februari 1566 en eindigen op 24 juni 1569. Daarin worden de politieke gebeurtenissen van het moment behandeld, gezien door de ogen van een orthodoxe franciscaan die zijn standplaats in Brugge heeft. Datum, plaats en persoon zijn dus nauwkeurig bepaald, zoals het hoort in een satire. Die chronologische nauwkeurigheid spreekt historici sterk aan, vandaar dat de kerkhistoricus H.Q. Janssen (1812-1881) het zo'n dankbare bron vond. Janssen,5 zoon van een predikant te St.-Anna ter Muiden, ging op zijn zestiende te Gent wiskunde studeren. Toen in 1830 de Belgische Opstand uitbrak, nam Janssen dienst in het Hollandse leger. Daarna ging hij in Utrecht theologie studeren. Als aankomend theoloog werd hij evenwel door de kerkgeschiedenis gegrepen en hij ontwikkelde voor deze discipline een passie die hij nooit meer kwijt is geraakt. In 1855 volgde hij zijn vader op als predikant te St.-Anna ter Muiden. Via zijn studie van de lokale geschiedenis raakte hij zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van het nabijgelegen Brugge. Vandaar zijn tweedelige standaardwerk over de kerkhervorming te Brugge (1856), dat twaalf jaar later werd gevolgd door een nieuw tweedelig standaardwerk over de kerkhervorming in Vlaanderen.6 Janssen was een vrijzinnig theoloog en een tegenstander van rechtzinnige scherpslijperij. Volgens zijn vriend en biograaf Piccardt wilde Janssen de kerkgeschiedenis, maar vooral de geschiedenis van de hervormde kerk `meer populair maken' en dan heeft men zeker geen behoefte aan polemieken op een christelijke grondslag.7 Het was het noodlot van Janssen, die als historicus een zeer grote religieuze verdraagzaanmheid ten toon spreidde, dat hij beschuldigd zou worden van onverdraagzaamheid. Hij "verdiende zeker de beschuldiging niet van liefdeloosheid jegens andersdenkenden, zooals van zekere zijde hem werd te laste gelegd" schrijft zijn biograaf.8 Waar Janssens `liefdeloosheid' zich precies in uitte en wie hem beschuldigde, zal de tijdgenoot misschien nog geweten hebben, wij zijn helaas zo gelukkig niet. We komen hier nog op terug.
We kunnen in elk geval vaststellen dat Janssen zich in zijn werk tolerant poogde op te stellen tegenover andersdenkenden. Het tweede deel van zijn werk over de kerkhervorming te Brugge bevat de uitvoerige noten bij zijn tekst, getiteld `Aanteekeningen'. Dat de Historie van B. Cornelis zijn voornaamste bron is, blijkt uitsluitend uit die `Aanteekeningen', want in de tekst citeert Janssen vrijwel nooit zijn 16de-eeuwse bron. En als hij al citeert, doet hij dat niet voluit, om `kiesche ooren' niet te kwetsen. Bovendien vermeldt hij uitdrukkelijk dat hij zijn roomse mede-christenen niet wil ergeren met citaten uit de Historie van B. Cornelis.9 We zullen zien dat die buiging naar zijn mede-christenen de Muidense kerkhistoricus niet bepaald heeft geholpen.
Janssen mag dan tolerant zijn ten opzichte van zijn 19de-eeuwse roomse mede-christenen, tegenover de 16de-eeuwse broer Cornelis wil hij zich nog wel eens laten gaan. Zo schrijft hij in verband met een aanval van broer Cornelis vanaf de kansel:

Maar broeder CORNELIS trok er met de hitte zijner gramschap tegen te velde op den kansel, en stortte er als een razende al het gif, al de onreinheid over, die in zijn' ontaarden geest woonde.10

Met de woorden `zijn' ontaarden geest' veroordeelde Janssen een historisch persoon. De taal wordt nog straffer in de levensbeschrijving die hij aan broer Cornelis wijdt.11 Janssen lijkt wel niet beseffen dat alles wat hij over broer Cornelis weet, ontleend is aan een literaire bron, die in het algemeen tendentieus en fictioneel van aard is. Anderzijds was hij niet zo naïef dat hij alles geloofde wat in de Historie van B. Cornelis ter sprake komt. Zo is hem het element overdrijving opgevallen in de beschrijving die broer Cornelis geeft van de hagepredikers. Broer Cornelis beschrijft de calvinistische predikanten in zijn preek van 11 augustus 1566 als volgt:

Ou, ende ick hebbe oock wel redene, oorsake en stoffe genoech, daer mede dat ickse van Gods weghen can beghecken ende beschimpen. Ba siet wat een luysige schudden, fylten, en rabbauwen, dat die vier zijn, die dese twee dagen, ghistere en heden, daer buyten te Sevencoten, ende op S. Cruys kerckhof hebben staen preken. Ba, daer stont den eenen vileynen schudde en preecte met het haer deur de gaten van de bonette, ende met so quaden broeck aen datmen zijn vuyl schijtgat, met zijn naect vuyl bloot dinc daer deur sach hangen; daer over hadde hy eenen seer ouden versleten gelapten rock sonder mauwen aen, ja, hy en moste gheen hemde aen hebben, want de bloote aermen staken deur den rock. Ba, den anderen fijlt of rabbaut stont en preecte in zijn onderlijf of in coussen en wambais en dien hinck het bescheten hemde achter uut, met een qauet vuyl hoeyken opt hooft met een pluymken daer op. Dan stont den derden schelm ghinsewart en preecte sonder broeck aen met de eersbillen bloot, met vuyl lijnwate ondercoussen an, ende een magher dun mantelken vol gaten daer over. Den vierden verrader, die was wat beter int habijt, maer dien seggense dat met een brantyser op zijn rugge is geteeckent, ja, dat is waer, dien hadde een Gueseschuetelken ende Gueseflasken op synen hoet, so hy stont en preecte. Ba, goeliens, en is dit niet genoech om met te ghecken en te schimpen? Ba fy, besiet doch nu selven eens watten vier jente gesellen dat dit zijn, daer ghy aldus verhoet en dus hittich achter geloopen hebt.12

 

Janssen merkt hier terecht op dat de overdreven beschrijving van de armoedige kleding van de vier predikanten, "zichzelf wederlegt."13 Met andere woorden: wat broer Cornelis vertelt over de kleding van de hagepredikers, is niet waar. Toch belet dit inzicht de 19de-eeuwse kerkhistoricus niet om zeer veel andere gegevens uit de preken van broer Cornelis voor waar aan te nemen.
Anders dan anderen, zullen we de Muidense kerkhistoricus daarom niet hard vallen, de Historie van B. Cornelis is nu eenmaal een bijzonder verleidelijk geschrift en men moet van goeden huize komen (of een fervent 19de-eeuws rooms-katholiek zijn) wil men niet voor de verleiding bezwijken. Deze satire werd in hetzelfde jaar gepubliceerd als Marnix' Biëncorf, maar ze is komischer en knapper geconstrueerd dan Marnix' commentaar bij de zendbrief van de rooms-orthodoxe Hervet. Bovendien blijft het geleerd vertoon van de auteur - anders dan bij Marnix - binnen de perken.

Twee satirici

Dat het boek als satire zo effectief is, komt voor een groot deel doordat men twee stemmen hoort. Er zijn namelijk twee satirici aan het woord. De eerste stem, die de boventoon voert, is die van een roomse havik. Deze steekt de draak met slap optredende politici en met allerlei `ketterse' denominaties. Naast de calvinisten krijgen vooral lauwe katholieken, die hij erasmianen, cassandrianen en lindianen noemt, ervan langs. Deze eerste stem hoort toe aan broer Cornelis. Ze slaat over van woede, wanneer ze reageert op berichten die ongunstig zijn voor het katholieke kamp, maar wanneer de oorlogskans keert voor de Spanjaarden en zijn katholieken, klinkt ze heel anders. Dan geeft ze zich over aan grappen en grollen ten koste van de ketters en hun opvattingen.
Er is evenwel nog een tweede stem, die veel subtieler klinkt en waar de lezer niet op verdacht is. Het is de stem van de baas boven de baas, de eigenlijke verteller van de Historie van B. Cornelis, die de babbelzieke roomse havik aan een touwtje heeft. Deze stem laat zich niet zo vaak horen als de eerste en ze becommentarieert de preken in de marge, soms met een paar woorden ("Groote leugens"; "Hoort dat lichtverdich sotken") of met een verbindend zinnetje tussen twee preken. Ze is wel veel doeltreffender, namelijk dodelijker voor de geloofwaardigheid van de eerste stem, die van de katholieke kanselredenaar. De tweede stem hoort toe aan de satiricus die de preken van broer Cornelis inleidt met een biografie van de franciscaan, waaruit moet blijken dat diens satirische uitvallen slechts op persoonlijke geraaktheid berusten en niet serieus moeten worden genomen. Die aanvallen zouden namelijk voortkomen uit een behoefte aan weerwraak. Volgens de tweede stem van de satirische bovenbaas nam broer Cornelis wraak, omdat de armenzorg te Brugge door toedoen van de erasmianen in de stadsregering op christelijk-humanistische leest was geschoeid, waardoor de rol van de katholieke kerk, en speciaal de rol van een bedelorde als de minderbroeders, werd teruggedrongen. Verder nam hij wraak omdat de geselpraktijken binnen een geheim vrouwengenootschap aan het licht waren gekomen. Dat genootschap was door broer Cornelis opgericht en stond onder zijn leiding.
Het moge duidelijk zijn dat van de lezer wordt verwacht dat hij op de hand van de eigenlijke auteur zal zijn, want die heeft een samenhangend verhaal en spreekt dus de waarheid. Dat de auteur tevens de satiricus is die het hele boek heeft gearrangeerd, heeft de lezer al lang niet meer in de gaten. Dit moet de `indirectheid' zijn, waarover de theoreticus Brummack sprak, een indirectheid die veel effectiever is dan directheid.
De satirische bovenbaas maakt dus een spotter als broer Cornelis belachelijk en schoffelt hem op die manier onder de grond. De Historie van B. Cornelis is een dubbele satire, waarin de spotter wordt bespot. Dat de auteur van het boek hierbij aan het langste eind trekt, hoeft geen betoog.

De auteur

De auteur van de Historie van B. Cornelis komt niet - zoals in het geval van de Biëncorf - uit het calvinistische kamp. De man is zo geleerd en heeft een zo groot ideologisch overwicht, dat we hem veel eerder in het christelijk-humanistische (anders gezegd: het erasmiaanse of protestantiserend-katholieke) kamp moeten zoeken. De laatste decennia wordt aandacht besteed aan de niet onaanzienlijke groep protestantiserende katholieken. Dat waren katholieken als Joris Cassander, die duidelijk door protestantse ideeën waren beïnvloed, maar die binnen de bestaande kerk wilden blijven.14 Uit de Historie blijkt dat ze te Brugge erasmianen, cassandrianen of lindianen werden genoemd. Vanuit het standpunt van de auteur gezien, spelen de geest en het werk van Joris Cassander een wezenlijk positieve rol in de Historie van B. Cornelis. Dit is trouwens ook Janssen niet helemaal ontgaan. Stephanus Lindius speelt als volgeling en propagandist van Cassanders denkbeelden eveneens een positieve rol. We kunnen eraan toevoegen dat speciaal de cassandrianen (de termen `erasmianen' en `lindianen' zijn praktisch synoniem, en passen in het stilistische spel met polynomen) in geen enkel ander werk uit die tijd zo nadrukkelijk aanwezig zijn. Om die reden verwacht ik ook dat de auteur uit die hoek komt.

De katholieke reactie

Janssen heeft broer Cornelis gebrandmerkt als `beestelijk instrument van de goede Roomsch-katholiken', `een lafaard', `een Goliath, pogchend, laatdunkend en honend te voorschijn tredende', `een Cajaphas, voor wien het doel de middelen heiligde, sluw en gewetenloos' en `een Saulus, moord en dreiging blazende, helaas, nooit een Paulus geworden!'.16 De reactie kon onmogelijk uitblijven. De katholieke orthodoxie van de zestiende eeuw, verpersoonlijkt door de minderbroeder Cornelis Brouwer, was in een kwaad daglicht gesteld. Het gevolg was, dat men in de 19de eeuw van katholieke zijde niet zou rusten tot aan het boek alle geloofwaardigheid was ontnomen. Vooral de uitspraak van Janssen dat de historische details in het boek overal elders worden bevestigd en dat ontelbare gevallen van interne evidentie in de preken bewijzen "dat zij niet het werk zijn eens bedriegers, niet het zamenraapsel eens leugenaars" zijn, zou van katholieke zijde in de tegenovergestelde zin worden verstaan.17 Voor katholieken waren de preken niets anders dan leugens, kwaadwillige verzinsels van de geuzen.
De reactie kwam in een reeks artikelen uit 1877-79 van de hand van Th.J.J. Arnold.18 Van meet af aan heeft Arnold het gemunt op de arme kerkhistoricus uit St.-Anna ter Muiden en hij citeert de volgende passage uit diens studie over de kerkhervorming te Brugge:

Broeder CORNELIS, wie kent hem niet, dien zoon des donders, eens dertig jaren lang tegelijk gevreesd en bespot, verfoeid en geprezen, in menig vaderlandsch geschiedboek sinds ruim twee eeuwen afgeschetst, door de overlevering van het ééne geslacht verlevendigd tot het andere en nog als voor onze oogen afgemaald in zijn' sermoenen-bundel, het ijzeren gedenkteeken zijner schande? Broeder CORNELIS: zóó vaak reeds kwam die naam ons voor - ach, doorgaans als een kwade naam - dat wij niet alleen met gespannen geest naar uitvoeriger' berigten vragen, maar dat wij, huiverig geworden waar wij van hem hoorden, voorbereid zijn om te staren in een' zwarten poel van duisternis en onreinheid.19

Arnold (1832-1899), geboren in een rooms gezin te Didam in de Gelderse Achterhoek, was een eminent bibliograaf. Vanaf 1851 was hij werkzaam op de auctieafdelingen van boekhandels en antiquariaten, eerst bij Eeckhoff te Leeuwarden, daarna bij Frederik Muller in Amsterdam. In 1860 heeft Muller hem geholpen bij het opzetten van een antiquariaat en uitgeverij te Brussel, maar mede onder de invloed van de dood van Arnolds eerste vrouw in 1865 verliep het bedrijf, tot het in 1868 werd opgedoekt. Daarna werkte Arnold bij Martinus Nijhoff in Den Haag, waar hij in het magazijn een exemplaar van de eerste druk van de Historie van B. Cornelis vond.20 In zijn artikelenreeks over broer Cornelis in de Dietsche Warande uit 1877-79 betoont Arnold zich een fel verdediger van de reputatie van de 16de-eeuwse franciscaan. Alle aantijgingen aan het adres van Cornelis Brouwer OFM beschouwt hij als verzinsels, die door kwaadwillige geuzen zijn bedacht. Hij baseert zich hiervoor op een uitvoerig literatuuronderzoek en toont aan dat de berichten omtrent de historische persoon van broer Cornelis overdreven, of zelfs lasterlijk zijn. Volgens hem mag de authenticiteit van het beeld dat de Historie van B. Cornelis geeft, niet onvoorwaardelijk en zonder nader onderzoek worden aangenomen. Zijn voornaamste verwijt aan het adres van Janssen is, dat deze geen gebruik heeft gemaakt van de vele geschriften waarin broer Cornelis wordt verdedigd.21 Janssen heeft alle kritische zin achterwege gelaten en had maar één doel voor ogen, schrijft Arnold, namelijk "de verguizing van een man die, naar mijne overtuiging, den smaad niet verdient, waaraan hij nu sedert drie eeuwen blootstaat."22 Maar ook Arnold kon geen doorslaggevende bewijzen leveren voor zijn bewering dat hier een eerlijk man als broer Cornelis het slachtoffer was geworden van verzinsels van zijn vijanden.
Toen Arnold zijn artikelen aan de beroemde historicus Robert Fruin had gestuurd, schreef deze hem in een brief d.d. 25 juni 1878 dat hij na lezing niet door Arnold overtuigd was. Fruin schreef dat hij bij zijn vroegere opvatting bleef dat de preken van broer Cornelis `in het algemeen naar waarheid bevatten wat Br. Cornelis geraasd heeft.'23 Fruin dacht wel dat slechts de scabreuze passages waren overgenomen in het boek `met weglating van de eigenlijke preek' en stelt uitdrukkelijk `dat het boek geen opzettelijke vervalsching van het gesprokene bevat. Dat verhindert niet dat ik mij gaarne door U van het tegendeel zal laten overtuigen.'24 Aan het slot van zijn brief schreef Fruin dat Cornelis Adriaansz. `echter oproerig preekte en van een hevig humeur was, erkennen ook zijn vrienden, en dat hij in zijn improvisatiën gemeene straattaal niet vermeed, komt mij volstrekt niet in strijd met den geest van den tijd noch met 's mans bekenden aard voor.'25 Toen Arnold zijn artikelen schreef, woedde de Kulturkampf tussen protestanten en katholieken in Pruisen onder Bismarck op zijn hevigst. Arnold was zelf rooms van huis uit, zijn moeder was streng gelovig (`tot dwepens toe') volgens Arnolds biograaf.26 Terwijl hij sinds jaar en dag onkerkelijk was, ging Arnold in zijn Haagse sociëteit ostentatief katholieke kranten lezen en partij trekken voor de Pruisische katholieken. Vandaar dat hij het verwijt over zich heen kreeg dat hij niet zozeer de onechtheid van de preken wilde aantonen, als wel de katholieke, ultramontaanse belangen bevorderen.27 Het gevolg was dat de reputatie van deze bekwame bibliograaf in Nederland geknakt werd. Hij slaagde er niet meer in carrière te maken en werd gepasseerd als conservator oude drukken in de Koninklijke Bibliotheek en in de Leidse universiteitsbibliotheek.28 Uiteindelijk zou de bekende Gentse bibliothecaris F. van der Haeghen zich in 1879 over Arnold ontfermen en veel baat vinden bij diens goede diensten.29 De tragiek was dat Arnold in feite - evenals kerkhistoricus Janssen - de tolerantie was toegedaan. Volgens zijn biograaf waren `partijzucht, godsdiensthaat en daaruit voortspruitend machtsmisbruik hem een gruwel.'30 Arnold dacht juist dat haters van het katholicisme broer Cornelis onrecht hadden aangedaan en was daarom zo hartstochtelijk geweest.

Besluit

Na Arnold hebben anderen geprobeerd om de reputatie van de 16de-eeuwse franciscaan te redden, maar het resultaat was beperkt. Vraagstellingen met echtheid of onechtheid als uitgangspunt bleken zinloos te zijn. Het enige wat duidelijk werd, was dat het boek een steen des aanstoots was, die de ene reputatie na de andere knakte. Jammer dat het zo goed was geschreven, maar dat verzweeg men natuurlijk. Zowel Janssen als Arnold waren het erover eens, dat de Historie van B. Cornelis een walgelijk geschrift was, dat niemand ooit zou willen lezen, ware het niet dat het boek unieke historische gegevens bevat.31 Ze beseften geen van beiden dat ze in feite hun pijlen richtten op het literaire of satirische karakter van het boek en dat ze dus tegen windmolens aan het vechten waren. Misschien konden ze vanuit hun christelijke achtergrond niet geloven dat een literair werk niet per se verenigbaar moet zijn met christelijke principes, om literair gezien toch een goed boek te zijn.
De les die we kunnen trekken uit al die vruchteloze polemieken en gebroken carrières, is dat de louter historische benadering van een literair werk, zonder aandacht voor de literair-theoretische achtergrond, een onmogelijke opgave is. In het geval van een satire komt daar nog bij dat de christelijke moraal en daarbinnen de preoccupatie met waarheid en leugen een literair-wetenschappelijke benadering in de weg staat. Het heeft zelfs tot gevolg gehad dat een monumentale, knappe en levendig geschreven prozasatire naar de mestvaalt is verwezen.

Noten

1.
J. Brummack: `Zu Begriff und Theorie der Satire'. In: Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, Sonderheft: Forschungsreferate 45 (1971), pp. 275-377.
2.
A. Kernan: `A Theory of Satire'. In: A. Kernan: The Cankered Muse: Satire of the English Renaissance. New Haven, 1959, pp. 1-36, spec. p. 16 (Yale Studies in English, 142). Herdrukt in: Satvra, Ein Kompendium moderner Studien zur Satire. Zusammengestelt von B. Fabian. Hildesheim, 1975, pp. 142-177, spec. p. 157.
3.
Een aanzet tot een bijdrage over deze woordenstrijd is te vinden in K. Bostoen: `De historie van Broeder Cornelis, Cornelis den Hisper'. In: Meta, Mededelingenblad voor neerlandici 15 (1981), pp. 69-74.
4.
Knuvelder dl. 2 (1971), 83.
5.
Zie over hem, S. Piccardt: `Levensbericht van Hendrik Quirinus Janssen'. In: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1881, pp. 223-245; F. Nagtglas: Levensberichten van Zeeuwen, zijnde een vervolg op P. de la Rue, Geletterd, staatkundig en heldhaftig Zeeland. Middelburg, 1890-1893, 2 dln. Zie dl. 1, pp. 478-482.
6.
H.Q. Janssen: De kerkhervorming te Brugge. Rotterdam, 1856, 2 dln en H.Q. Janssen: De kerkhervorming in Vlaanderen, historisch geschetst meest naar onuitgegeven bescheiden. Arnhem, 1868. 2 dln.
7.
Piccardt 1881, p. 235.
8.
Piccardt 1881, p. 235.
9.
Janssen 1856, dl. 2, p. 130: noot ad Bl. 451.
10.
Janssen 1856, dl. 1, p. 88.
11.
Janssen 1856, dl. 1, pp. 106-116.
12.
Historie van B. Cornelis [...]. [Norwich], 1569, fol. 65r en v.
13.
Janssen 1856, dl. 2, p. 135.
14.
J.J. Woltjer: Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, Over de Nederlandse Opstand 1555-1580. Amsterdam, 1994, p. 17.
15.
Janssen 1856, dl. 1, 81-98, zie ook de noten in dl. 2, pp. 146-147. Zie ook H.Q. Janssen: `Georgius Cassander, Geschetst naar aanleiding eener godgeleerde dissertatie'. In: Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. Verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale. Middelburg, 1859, pp. 145-173, spec. p. 163, 166.
16.
Janssen 1856, dl. 1, pp. 106-116 (passim), zie ook de noten in dl. 2, pp. 149-159.
17.
Janssen 1856, dl. 2, pp. 158-159.
18.
Th.J.I. Arnold: `Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht, Een pleidooi'. In: De Dietsche Warande, nieuwe reeks, 2 (1877), pp. 117-170; pp. 256-283; (1878), pp. pp. 248-387 [lees: pp. 344-387]; pp. 421-453; (1879), pp. 555-575.
19.
Janssen 1856, dl. 1, p. 106; Th.J.I. Arnold 1877, p. 117.
20.
Zie het uitvoerige levensbericht van Arnold door Willem de Vreese in het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 15 (1901), pp. 149-252, spec. p. 178. (Het levensbericht is eveneens verschenen in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1 (1901), pp. 255-358).
21.
Arnold 1877, p. 118.
22.
Arnold 1877, p. 118.
23.
De Vreese 1901, p. 227.
24.
De Vreese 1901, p. 228.
25.
De Vreese 1901, p. 230.
26.
De Vreese 1901, p. 153.
27.
De Vreese 1901, p. 180.
28.
De Vreese 1901, p. 185.
29.
De Vreese 1901, p. 186.
30.
De Vreese 1901, p. 181.
31.
Janssen 1856, dl. 1, pp. 108-109; Arnold 1878, p. 272 [= 368].