DE SCHRIJVER IS GEHEEL ONSCHULDIG VERKLAARD*
Door Susanne Gabriëls
`Ik wil eene Courant schrijven, zoo zot, zoo koddig als ooit onder de zon is verschenen'. Op deze manier vatte Wibmer samen, wat hij met zijn Utopiaansche Courant beoogde. Jean Baptiste Didier Wibmer, geboren op 28 december 1792, was opgeleid tot Frans Predikant, maar hij is bekend geworden als de schrijver van de Utopiaansche Courant. Van deze courant verschenen in 1819 de eerste zes nummers bij de Amsterdamse uitgever H. Moolenijzer.
Moolenijzer had al eerder, rond 1810 een dergelijke courant uitgegeven. Dat was de Narrensteinsche Courant, geschreven door A. Fokke Simonsz. Deze Narrensteinsche Courant had de indeling van een normale krant. De berichten zijn namelijk geordend naar plaats van herkomst en datum. Alleen zijn plaats, datum en bericht steeds verzonnen. Zoals de titel al doet vermoeden, is de Narrensteinsche Courant komisch bedoeld. Zo vindt men de volgende berichten:
Vrolijkoord, den 0den van Lachmaand
Voor zes maanden heeft alhier het volgend zonderling geval plaats gehad. Zeker paar gelieven, zamen geen 40 jaren tellende, waren in 't huwelijk getreden, hadden vrolijke bruiloft gehouden, en kleedden zich uit, om zich ter genietinge van de huwelijksvreugde vóór te bereiden; doch onder het ontkleeden vielen de borsten van de bruid, waarmede zij zoo trotschelijk gepronkt had, bij ongeluk, op den grond', hetgeen den bruidegom zoodanig ontstelde, dat hij een verschrikkelijk toeval kreeg. Weder tot zichzelven gekomen zijnde, moest hij zich zijn lot getroosten: de borsten te leveren, welke hij verwacht had te zullen bezitten, was in de huwelijksvoorwaarden niet beschreven; dus, wat zoude hij doen? hij had nu toch kunsteer betrouwd; maar evenwel beklaagde hij zich, de vrouwelijke eerbaarheid zoo ouderwets hoog geschat te hebben, dat hij niet, overeenkomstig den smaak onzer eeuwe, eene proeve had aangesteld, ten onderzoek of 't wel al maagdegoud was, hetgeen hij bij zijne minnares had zien blinken.
Holland. Amsterdam, den 25sten Junij. Uit een' particulieren Brief, heden bij een voornaam kantoor, in de vier windenstraat, uit Bengalen ingekomen, verneemt men, dat de mond van den Ganges, bij het afgaan van den Post, zijnde den 1sten Maart, des voorleden jaars, geheel met ijs bedekt was, doch dat de landlieden, aldaar, de schade aan hunne landsproducten, door den zwaren vorst veroorzaakt, met het aanmerkelijk debiet van koek en zoopjes op het ijs rijkelijk vergoed zien.
Heden zijn ondertrouwd: Narrenstein den 20sten April 5567. Jan Zonderzorg en Grietje Kwistgoed.
Blijkbaar was deze Narrensteinsche Courant erg populair, want Moolenijzer heeft in 1818, 6 jaar na de dood van Fokke, aan Wibmer gevraagd of hij niet een dergelijke courant wilde schrijven. Dat wilde Wibmer wel, maar hij zou `niet in den trant der Narrensteinsche Courant werken, waarin vele walgelijke uitdrukkingen werden gevonden, maar een geschrift [...] vervaardigen, bijzonder geschikt om jonge lieden van goede huize, in snipperuren te vermaken'. Kennelijk beviel de kwaliteit van de berichten, zoals de hierboven geciteerde, hem toch niet.
In 1819 verschenen de eerste zes nummers van de Utopiaansche Courant. De couranten zijn op folioformaat dubbelzijdig bedrukt, zoals gebruikelijk in twee kolommen, met advertenties verticaal in de marge. De plaatsing van de berichten is ook traditioneel: eerst de berichten van buiten Europa, dan van achtereenvolgens Zuid-Europa, de Noordeuropese landen en tenslotte uit het eigen land. Aan de achterzijde zijn vooral ingezonden brieven - vaak in dialoogvorm - advertenties en familieberichten opgenomen. De kopprent van de courant verbeeldt een man die met een verrekijker naar een wereldbol kijkt, waarop behalve vier bestaande continenten (alleen Australië ontbreekt) ook het werelddeel Utopia is afgebeeld. De man zegt: `alles Utopiaansch'. De datering, de plaatsnamen en berichten zijn verzonnen. Ter verduidelijking zal ik uit de eerste zes nummers wat berichten citeren. Eerst enige die grote overeenkomsten vertonen met de Narrensteinsche Courant:
Onbekend Zuiden, Waarom dat? 19 Droefenismaand Z.M. is uit deszelfs bed, opgestaan, is begonnen, met deszelfs voeten op het parquet te zetten, heeft zich, vervolgens, laten aankleden, heeft ettelijke malen gegaapt en zich de oogen gewreven [...].
`Getrouwd: Jan Haastig en Julie Enceinte de Huis Mois'.
De volgende berichten zijn typerend voor het eigen karakter van de Utopiaansche Courant. Het eerste citaat beschrijft uitgebreid het land Utopia, waar een genootschap van geleerden het privilege krijgt om een Utopiaansche Courant te publiceren. Het slot van dat privilege luidt als volgt:
[Wij ondergeteekenden, Consuls van Utopia,] zijn [...] van oordeel en gevoelen geweest; 1 dat, [...] eene zotheid, meer of minder geen kwaad kan doen; 2 dat wijl toch algemeen wordt gewerkt, door ons, om der Utopiaansche burgerij, het geld uit den zak te kloppen; wij ook, in de Geleerden [...] niet dan medehelpers zien [...]; 3 dat ons de waarheid eens terdeeg moet gezegd worden; docht dat wij vuur en vlam worden zouden, wanneer ons die, zoo plomp verlooren weg, wierd gezegd; weshalve niets beter is, dan dat wij pillen slikken, zonder de hand te kennen, welke die heeft gedraaid.
Ook de berichten uit andere landen geven interessant nieuws:
Witrotsland, Plumpudding, den 13den Kabaalmaand
`Als mevrouw danst, dansen de dienstboden ook' - onder de regering van onzen voormaligen Gouverneur, die hoe lang zoo meer imbécille wordt, waren wij nog al tamelijk rustig. Wij schreeuwden wel eens, wij maakten wel eens misbaar, wij verzamelden ons wel eens, op de pleinen, wij plakten wel pasquillen aan, wij debiteerden wel hondert impertinentien, in onze Dagbladen, maar, dat deed het al te sterk bier. Wij sliepen dat misbaar, dat verzamelen, dat aanplakken, die impertinentien, weder uit. Thans doen wij dat alles nuchter, om drie gegronde redenen; 1o. dat wij geen geld meer hebben, om bier te kopen; 2o. dat het telkens met hoogere imposten wordt bezwaard; 3o. dat wij het nu regt meenen.
Wolland. Moroord, den 29sten van Ontevredenheid. De geest van republicanismus begint tot onze, anders, zoo logge inwoners, ook al door te dringen. Het klimaat schijnt van dien invloed te verliezen, dien met geweld, eenige Geleerden, aan hetzelve willen hebben toegekend. Ook onder ons, ontwaken zij, die gelooven te moeten ontwaken. [...].
Hoewel er grote overeenkomsten zijn met de Narrensteinsche Courant, had Wibmer aangekondigd niet op dezelfde wijze te gaan schrijven. Een belangrijk verschil tussen de kranten kan worden gevonden in de titel. Narrensteins is grappig, kolderiek. De Utopiaansche Courant ontleent haar titel aan de Utopia van Thomas More, waarin een ideale staat wordt beschreven. Met de keuze van de titel van zijn courant suggereert Wibmer ook een dergelijk ideaal te koesteren. De kritiek op de bestaande staat versterkt de indruk, dat hij een ideale staatsvorm voor ogen heeft. De berichten verbergen een sterk politieke betekenis. Ze kunnen als kritiek op de bestaande politieke situatie geïnterpreteerd worden.
Blijkbaar doorzag de lezer de politieke satire; de verkoop liep goed. Maar de overheid las kennelijk ook de kritiek tussen de regels, want op 28 oktober 1819 werden drukker Brouwer, uitgever Moolenijzer en schrijver van de Utopiaansche Courant Wibmer gearresteerd. De eerste twee werden weer snel vrij gelaten, maar Wibmer moest voorkomen, omdat de Utopiaansche Courant laster zou bevatten tegen de overheid en de koning. Wibmer zou met zijn krant het volk tot oproer aanzetten. De procureur vindt:
Dat deze oproerige strekking van gemeld geschrift blijkbaar is uit den doorgaanden inhoud van hetzelve, en in het bijzonder doorstraalt uit de navolgende plaatsen: als uit het afschrift van zeker `privilegie' door de `Consuls van Utopia' aan de Redacteurs der `Utopiaansche Courant' verleend, [...] voorts uit hetgeen [...] onder de rubriek `Wolland' gevonden wordt over `den geest van republicanismus' [...].
Op donderdag 16 december 1819 moest Wibmer voorkomen voor het Hof van Assises te Amsterdam. Wibmer voerde zijn eigen verdediging. Opvallend aan het betoog is, dat Wibmer niet alleen probeert zich vrij te pleiten, maar vooral de aanklacht aanvalt. De wijze waarop hij dat doet is zeer fraai. Met zijn vaak satirische uitspraken bevindt hij zich steeds op het scherp van de snede. Hij beledigt het hof steeds nèt niet. Hoe komisch de tekst vaak is, toch is de reden waarom deze uitgesproken is, een ernstige. Wibmer hing gevangenisstraf boven het hoofd. Hij was echter goed van de tongriem gesneden en blijkt zeer goed op de hoogte van de regels van de retorica.
Bij de uitgave van de Pleitrede heeft Wibmer een inleiding gevoegd. Hij legt daarin uit dat hij niet begrijpt, hoe ook maar iemand op de gedachte kon komen dat hij in zijn Utopiaansche Courant mensen had willen beledigen. Nee, als hij dat had willen doen, had hij genoeg zaken kunnen bespreken zonder dat hij gevaar liep aangeklaagd te worden. Ter verduidelijking geeft hij een opsomming van dergelijke zogenaamde `misstanden'. Zo heeft hij bijvoorbeeld bezwaar tegen de `Landmilitie, die jonge mannen van hun werk haalt, zodat ze na de dienstplicht werkeloos worden en gaan bedelen'. Dat hij mensen tot oproer zou aanzetten, is onjuist. Hoe zou een volk, dat dergelijke misstanden accepteert, wel in opstand komen door wat in een krant geschreven staat.
De Pleitrede zelf is een sterk retorische tekst. Wibmer beweert er echter zo goed voor te staan dat hij de hulp van de retorica niet nodig heeft. Dit is natuurlijk een retorische truc bij uitstek. Na een inleiding bespreekt hij de Utopiaansche Courant, waarbij hij ervan uitgaat:
dat, wanneer en de oorsprong en het doel van, en de middelen tot eene daad worden onschuldig bevonden, de daad zelve niet strafbaar kan zijn.
De oorsprong van de Utopiaansche Courant is het eerder genoemde verzoek van de uitgever. Dat het initiatief van de uitgever uitging, verontschuldigt Wibmer. Moolenijzer wilde immers voortgaan met de succesformule van kolderiek nieuws, waaraan de overheid geen aanstoot had genomen. Het doel van de Courant is het voldoen aan een behoefte van het volk. Dat volk wil een komische krant, dus krijgt het een komische krant. Wibmer is overtuigd van de onschuld van dit doel. Het middel is `geheimzinnigheid', bedoeld om de aandacht van de lezer langer vast te houden. Aangezien dit noch bij de Narrensteinsche Courant, noch bij veel andere blaadjes strafbaar is, kan dit Wibmer ook niet verweten worden. Wibmers conclusie luidt dan ook, dat er niets laakbaars is aan zijn krant. In feite is hiermee zijn verdediging afgerond. Wibmer heeft aangetoond onschuldig te zijn. Maar hij laat het hier niet bij. Hij gaat de beschuldiging nader bestuderen.
Wibmer gaat de Akte van Beschuldiging `toetsen aan de Geschiedenis, aan de belangen der menschelijke maatschappij, aan alle bekende wetten'.
Toetsing aan de geschiedenis is in retorische en ook in juridische zin een verplichting. De achterliggende gedachte hierbij is dat, wat eerder niet strafbaar was, kan dat nu ook niet zijn. Dat de wetgeving en het staatsbestel intussen veranderd kunnen zijn, laat Wibmer wijselijk buiten beschouwing. Hij noemt namelijk Vondels Palamedes als voorbeeld van een tekst, die tegen de vorst gericht was. Vondel is in verband met de Palamedes nooit aangeklaagd. Waarom Wibmer dan wel, hoewel hij niets tegen de vorst zegt? Vondel schreef echter ten tijde van de sterk gedecentraliseerde republiek. Wibmer schreef ten tijde van een monarchie, die absolute trekken vertoonde.
Toetsing aan de belangen der `menschelijke maatschappij` is retorisch gezien het interessantste deel van de Pleitrede. Wibmer kan op niets anders terugvallen dan op zijn eigen redeneringen en gedachten. Hij verandert in dit gedeelte van aangeklaagde in aanklager, want hij stelt de competentie van de procureur in het geding. Dit doet hij op uiterst vernuftige wijze. Woorden, zo zegt hij, zijn uitingen van gedachten. De beste verklaring van de woorden komt van degene die ze heeft bedacht. Dat is in dit geval Wibmer. De procureur heeft gemeend conclusies te moeten trekken uit de Utopiaansche Courant, zonder aan Wibmer te vragen of die conclusies wel juist zijn. Wibmer eist het recht van de burger op om zijn eigen woorden te mogen uitleggen. De procureur is hieraan voorbij gegaan en is dus tekort geschoten in zijn taak. De conclusies, zoals verwoord in de eerder geciteerde Akte van Beschuldiging, zijn dus voor rekening van de procureur. Zij kunnen zelfs min of meer getuigen van diens kwade geest, want híj leest er majesteitssschennis en poging tot oproer in.
Wibmer heeft geen invloed op wat de lezer in zijn geschriften meent te begrijpen. `Men kan mij' zegt hij, `wel laten zeggen, waaraan ik nooit heb gedacht; maar ik heb het daarom niet gezegd'. Niemand kent de gedachten van een ander. Degenen die deze wel denkt te kennen, `plaatst [zich] nevens den God van het Heelal'. De procureur is dus niet bij machte en niet gerechtigd om de woorden van Wibmer uit te leggen. Hij is uit hoogmoed nalatig geweest. Hij stelt zich boven de maatschappij die hij moet beschermen en is dus niet geschikt Wibmer aan te klagen.
Dan toetst Wibmer de aanklacht aan de wet. Een wet is bestemd om kwaad tegen te gaan, maar is alleen toepasbaar op het kwaad dat werkelijk bestaat, en niet op vermoedens ervan. Een rechter mag iemand pas schuldig verklaren, wanneer `aan den corps délit niet meer getwijfeld' wordt en wanneer `de daad [...] in de termen van de wet valt'.
Het is erg eenvoudig, stelt Wibmer. De procureur vindt de Utopiaansche Courant strafbaar op grond van zijn uitleg van de inhoud. Of die juist is heeft Wibmer al eerder in twijfel getrokken. Dus op dit punt is er geen ondubbelzinnig corps délit. In de Akte van Beschuldiging staat dat hij niets of niemand bij name noemt. Daarom kan Wibmer eigenlijk alleen schuldig bevonden worden aan allusie. Wibmer vraagt hierop of er een wet bestaat die het gebruik van allusie strafbaar stelt. Er bestaat geen wet die allusie strafbaar stelt. Wibmer heeft dus niets tegen de wet gedaan. Op dit punt is de aanklacht evenmin ontvankelijk.
De uitleg die een ander aan zijn geschriften geeft, is voor rekening van die ander. Het valt buiten de macht van Wibmer invloed uit te oefenen op wat de lezer ervan maakt. Zoals de verkoper van het wapen niet schuldig is aan de moord die met dat wapen is begaan, zo meent Wibmer onschuldig te zijn aan de uitleg die een ander aan zijn woorden geeft. Niemand kan bewijzen dat hij die uitleg kon voorzien.
Hiermee klaagt hij eigenlijk de procureur aan. Deze heeft immers een beschuldiging geuit op grond van datgene wat hij in de Utopiaansche Courant meende te lezen. De Akte van Beschuldiging berust dus op de subjectieve waarneming van de procureur, die verzuimd heeft Wibmer om uitleg te vragen. De aanklacht berust in feite op iets zeer kwalijks, namelijk `calomnie', kwaadsprekerij.
Hierna gaat Wibmer dieper in op de delen uit de Utopiaansche Courant die in de Akte van Beschuldiging als voorbeelden van majesteitsschennis en van aanzetten tot oproer worden gegeven. Hij verweert zich tegen de gedachte dat zijn berichten betrekking hebben op de Nederlandse situatie. Hij klaagt dat de samensteller van de Akte van Beschuldiging al te negatief te werk is gegaan:
Wolland. Levert ons land wol op? [...] [Hierbijgaand de noot: `Helaas! neen; wij hebben geen wol!] Zijn wij een log volk? [...] hebben wij de gewoonte, om kemelen te gebruiken? [...] wat onnaauwkeurigheid, derhalve in de Akte van beschuldiging! maar hier is meer; hier is kwade trouw.
Hij ergert zich, dat hem als misdaad wordt aangewreven, dat hij van 'republicanismus' heeft gesproken. Dat heeft hij gedaan in verband met de inwoners van Wolland. Niemand kan hem dat verwijten. Omdat het een verslag betreft - niet over Nederland, maar over Utopia - kan dit bericht ook nooit strafbaar zijn voor de Nederlandse wet.
Zo kan het privilege, dat aan de Consuls van Utopia wordt verleend, evenmin strafbaar zijn volgens de Nederlandse wet. In Nederland worden namelijk geen privileges meer verleend. Dus kan dat bericht niet op Nederland slaan, maar alleen op een land waar wel privileges worden verleend. In dit geval op het ficiteve Utopia. Omdat het verlenen van privileges door de Utopiaanse staat Nederland niet aangaat, valt het oordelen hierover niet onder de bevoegdheid van de Nederlandse wet.
Op deze wijze neemt Wibmer allerlei details uit de Akte van Beschuldiging door. Uiteindelijk komt hij tot de conclusie dat de rechter de zaak tegen hem moet seponeren, omdat de procureur niet het recht had Wibmer aan te klagen. Het grondbeginsel van de Grondwet van 1819 luidt volgens Wibmer namelijk: Nederlanders behoren een vrij en onafhankelijk volk te wezen. [...] Wat blijft er van de vrijheid over, als niemand onduidelijkheden tot zijn nadeel mag uitspreken.
Nadelig uitleggen van Wibmers woorden is nu precies wat de procureur doet. Voordat de Grondwet de vrijheid van meningsuiting en drukpers garandeerde, stonden deze vrijheden hoog in aanzien. Moet Wibmer, nu ze wel in de Grondwet gegarandeerd zijn, worden gestraft voor iets dat hij niet heeft geschreven, maar dat iemand anders meent te lezen? Wibmer vindt de Akte van Beschuldiging op een uiterst principieel punt niet aanvaardbaar. Want in Nederland geldt niet alleen de vrijheid van drukpers, er geldt meer: `Het geldt vrijheid van denken'.
Wibmer werd vrijgesproken. Kort daarop hervatte hij het schrijven van de Utopiaansche Courant. Maar Moolenijzer wilde zijn nek niet meer uit steken. Hij vond het risico te groot geworden en staakte de uitgave. De krant was echter lucratief genoeg voor A. Vink, die ook de Pleitrede uitgaf.
Na het proces veranderde er veel aan de de Utopiaansche Courant. Zo koos Wibmer met uiterst vooruitziende blik 1984 als het nieuwe verschijningsjaar. Ook kwam er een nieuwe kopprent. Het naar de wereldbol turende mannetje werd vervangen door een minister die een wiel in beweging zet voor de ogen van de koning. Voor tijdgenoten was dit beeld duidelijk. De minister van Binnenlandse Zaken Van Maanen, een geducht tegenstander van de vrijheid van drukpers, draait koning Willem I een rad voor ogen.
Bovendien begint de eerste courant na de vrijlating van Wibmer - nummer 7 - met een allesbehalve fictief bericht:
Amsterdam, Feb 1820. Zoo hebben dan willekeur en trouwloosheid, gepaard met de grootste onwetenheid, het middel gevonden, om den stillen huisvader, die schreed, om in zijne behoeften [...] te voorzien, uit de armen der zijnen te rukken, om hem een' donkeren kerker te doen bewonen.
Hierop volgt een beschrijving van de hele procesgang van Wibmer. Dan komt er een bericht uit Wolland. Waar de laatste keer de datum nog luidde: `Wolland. Moroord, den 29sten van Ontevredenheid', is die nu: `Wolland, den 1sten van Opstand'.
De courant is agressiever geworden, minder geestig ook. Het proces heeft Wibmer erg geraakt. Hij is duidelijk gedesillusioneerd, want zijn kritiek op de overheid is veel openlijker. Na de zes nummers van Moolenijzer, heeft Vink er ook nog zes uitgegeven. Toen werd Wibmer weer gearresteerd. In juli 1820 moest hij voorkomen. Hij werd er nu wél schuldig aan bevonden de bevolking tot oproer te hebben aangezet. Op dinderdag 20 juli 1820 werd hij veroordeeld tot een tuchthuisstraf van 6 jaar.
LITERATUUR
G. Brandt: Het leven van Joost van den Vondel. Ed. P. Leendertz Jr. 's-Gravenhage 1932.
A. Fokke Simonsz, De Narrensteinsche Couranten of verzameling van Ernst en Boert (voor vrienden van Vrolijke Luim). Amsterdam, H. Moolenijzer 1839.
W.P. Sautijn Kluit, `De Narrensteinsche, Utopiaansche en Liliputsche Couranten'. In, De Nederlandsche Spectator. 1872. nr 14. pp 105-109; 116-118.
M. Schneider en J. Hemels, De Nederlandsche krant 1618-1978, Van `nieuwstydinghe' tot dagblad. Vierde, geheel herziene en uitgebreide druk. Baarn 1979.
[J.B.D. Wibmer] Utopiaansche Courant. Amsterdam, Moolenijzer, Vink [1819-1820].
M. Wolf, Vrijheid onder druk, Een beeld van de persvrijheid in Nederland. Amsterdam [1989].
* Pleitrede p. 67. Dit artikel kon alleen tot stand komen, dankzij de unieke collectie van het Nederlands Persmuseum, waarin zich al het materiaal bevindt dat ik heb geraadpleegd.