HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [9]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Op 8 februari 1567 was Martinus Smetius, calvinistisch predikant te Mechelen, opgehangen. Smetius werd alom geroemd om zijn vroomheid en geleerdheid (hij is - zoals Castelius en Cassander - een van degenen die een bijdrage leverden voor het voorwerk van de C. Julius Caesar (1562-1563) van Hubertus Goltzius). Broer Cornelis van zijn kant betoonde zich op 15 februari over Snetius' dood buitengewoon verheugd. Hij verspreidde ook de leugen dat Smetius vóór zijn terechtstelling het calvinisme zou hebben afgezworen en bovendien dat de predikant een analfabeet zou zijn geweest, aangezien hij oorspronkelijk uit het boerendorp Sleidinge (ten n.w. van Gent) vandaan kwam.

Op woensdag 19 februari begon Broer Cornelis over het doopsel te preken en behandelde deze stof voorts op 20 t.m. 25 februari. Hij beschuldigde de calvinisten ervan kinderen zonder water te dopen.

Op 26 februari begon Broer Cornelis over het vormsel te preken. Hij keerde zich in zijn preek woedend tegen de pater carmeliet Karel Courtewille. De strekking van diens vastenpredikatie had namelijk, volgens Broer Cornelis, een zodanige strekking dat het merendeel van de calvinisten ernaar kwam luisteren. Broer Cornelis beweerde dat Courtewille het bestaan van het vagevuur ontkende en slechts het bestaan van de eeuwige zaligheid en van de verdoemenis wenste te erkennen. Zijn voornaamste grief was evenwel dat Courtewille preekte tegen de geestelijken die rondreizen met relieken, en die daarmee tegen betaling de gelovigen aflaat van zonden of genezing van ziekten beweerden te verschaffen.

Op 27, 28 en 1 maart preekte hij nog steeds tegen pater Karel Courtewille, prior van de carmelieten te Brugge.

Op 2 maart was Broer Cornelis in zijn preken tot aan de eucharistie gekomen, die hij altijd het sacrament des altaars noemde.

Aanvankelijk keerde hij zich tegen de opvattingen der calvinsten en lutheranen, maar vanaf 6 maart keerde hij zich tegen het uitdelen van het sacrament onder beide gedaanten aan de leken. Hij vertelde dat de cassandrianen en lindianen, die dit vóórstaan, de ondergang van de mis en het einde van het priesterschap op het oog hadden. Verder zei hij dat nu die cassandrianen en lindianen beweerden dat Karel V het lutheranisme in Duitsland had moeten toestaan, maar dat wij daarmee hier in de Nederlanden niets mee te maken hadden.

Van 3 t.m. 8 maart preekte hij elke dag tegen de communie van de leken onder beide gedaanten en keerde zich daarbij met name tegen het vierde punt in de brief van Lindius, waarin aangeraden werd leken uit de kelk te laten drinken.

Op 9 maart begon Broer Cornelis over het huwelijk te preken. In zijn preek herhaalde hij zijn eerder geuite leugens over de huwelijksopvattingen der calvinisten, lutheranen en wederdopers. In die dagen heerste, als reactie op de maatregelen die overal tegen de hagereken werden genomen, veel onrust in het land. Dit was voor Broer Cornelis een nieuwe aanleiding om zich op de kansel als een dolleman te gedragen.

In de periode van 10 t.m. 14 maart leek het soms wel eens dat hij zich in dolle woede van de kansel zou storten. Alle oproerigheid was, volgens hem, de schuld van de stadsregeringen en stadhouders die dit met hun rekesten hadden helpen veroorzaken en die nu met de handen in het haar zaten.

Op 13 maart ging hij tekeer tegen het paskwil dat op 28 december 1566 te Brugge was verspreid. Volgens hem, bleek nu overduidelijk dat hij geen leugenaar was en dat zijn uitlatingen over de oproerigheid der calvinisten en lutheranen terecht waren geweest. Hun gedragingen in Valenciennes, Doornik, Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Amsterdam, Gorinchem, Workum, Venlo, Roermond, Maastricht, Hasselt, Maaseik, Cambrésis, ja door geheel Holland en Zeeland, vormden immers daarvan een nieuw bewijs.

Op 14 maart verweet hij de katholieken dat ze niets voor hun geloof over hebben, anders hadden ze de geuzen met hun tanden en nagels uiteengescheurd. Indien men van meet af aan hard was opgetreden tegen de geuzen die de rekesten kwamen aanbieden, dan was alles anders gelopen. Nu het te laat is, wil men er 26 of 27 van het Hof te Brussel laten verwijderen. Dat zal hun waarlijk weinig kunnen schelen, voorpselt Broer Cornelis.

Op 15 maart, nadat bekend was geworden dat de bevolking van Antwerpen op 13 maart de wapens had opgenomen, ging Broer Cornelis in zijn preek zo hevig tekeer dat men vreesde dat hij zich met kansel en al op zijn toehoorders zou storten. Hij vervloekte de geuzenaanvoerder Hendrik van Brederode en bad tot God dat de geuzen allemaal vernietigd mochten worden, zoals die 7 à 800 die nu te Oosterweel bij Antwerpen waren doodgeslagen of verbrand.

Op 16 maart volgde een scheldpartij tegen die van Antwerpen. Dat de Prins van Oranje voor dit gespuis blootshoofds heeft moeten neerknielen en smeken: `Mes enfants, soyez contents!' noemt Broer Cornelis een grote schande. Maar hij heeft de Prins door: in feite speelde Oranje natuurlijk met de geuzen onder één hoedje. Volgt een gruwelijke oproep van Broer Cornelis aan de Brugse katholieken om alle geuzen uit de stad te slaan, zodat hen niet hetzelfde overkomt als de katholieken van Valenciennes, Doornik, `s-Hertogenbosch, Amsterdam en Antwerpen, die gevaar lopen om uit hun stad te worden gezet.

Toen op 17 maart het bericht kwam over het akkoord dat te Antwerpen was gesloten, waarschuwde Broer Cornelis heftig tegen de oproerige ketters die zich nu met geweld zullen gaan verzetten tegen de Koning. Het is ook de schuld van die buitenlanders te Antwerpen, meende hij, van die Duitsers, Engelsen en Schotten en van die andere doodsvijanden van de katholieke kerk, namelijk van de joden, Turken, Saracenen en bekeerde Spaanse joden. Vandaar zijn oproep om al deze vreemdelingen het land uit te zetten, met name al die Engelsen en Fransen van wie we weten dat het ketters zijn!

Op 18 maart vertelde Broer Cornelis verheugd dat te Antwerpen de lutheranen met de katholieken zich tegen de calvinisten hebben gekeerd. De bekering van de lutheranen was, volgens hem, duidelijk Gods werk. Vertelt verder in geuren en kleuren wat er in Antwerpen toen is gebeurd, met name hoe de calvinistische predikant Herman Moded alle kloosters had laten sluiten.

Op 19 maart ontving Broer Cornelis de in druk verschenen twee brieven van Stephanus Lindius. Wond zich nu opnieuw hevig op over de cassandrianen van wie deze Lindius deel uitmaakt. In de tweede brief verdedigde Lindius, volgens Broer Cornelis, de ketterijen van Calvijn. Daarom wil hij op die tweede brief niet eens reageren. Is Calvijn soms zelf niet een tegenstander van Cassander? Deze vredestichter probeert immers Calvijns leer met die van Roomse kerk te vermengen? Daarom de waarschuwingen aan de Bruggelingen: de cassandrianen en lindianen zijn de wegbereiders van Mohammed of van de Turken. Die cassandrianen vinden de leer der wederdopers niet fijn genoeg, die der calvinisten vinden ze te oproerig en die der lutheranen te fel, daarom zoeken ze naar een middenweg en proberen ze God met de duivel te verzoenen. Broer Cornelis belooft van nu af aan tegen deze cassandrianen en lindianen te zullen preken.

Vanaf 16 maart tot en met 22 maart preekte hij over het H. Oliesel.


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

Den 23. dach Martii begonst B. Cornelis te Predicken van het sacrament des Priesterdoms. Daer in seyde hy: Ou, ba alle dese Papen ende Monicken, alle dese Nonnen ende Baghijnen diemen aldus siet huwen en trouwen, ende heurlieder beloefde reynicheyt breken, doen dusentmael meerder sonde ende vallen in gruwelicker verdoemenisse en male-[145r]dictie dan oft een vader zijn eyghen dochter bevruchte ende dan oft een soon zijn eygen moeder bevruchte. Ba men weet niet hoe arch, snoodelick en vileynichlick datmen spreken wil van een Sodomijt, ende hoemen dien met genoech pynen levendich wil verbranden. Ba, maer dese gruwelicheyt, datmen aldus de Religieusen laet huwen en trouwen, die doch onghelyck meerder is dan ofmen met onredelicke gedierten converseerde en te doen hadde, en straftmen niet. Ou, ja men lacht daer noch mede. Ba men seyt noch dattet wel gedaen is en dattet also behoort te zijn. Ba hier moet meer dan eenen duvel met spielen. Ou, ba ic soude wel uut mijn vel springhen, ba het is om zijn sinnen te ghemissen, ba ic wilde wel dat my de moort stake en dat icter niet meer af en hoorde. Ba ou, en dan commen noch dese Cassandrianen, dese Lindianen, dese middelaers, die geerne tusschen Godt ende den duvel wilden pays maken, en seggen: die gheboden of instellingen der H. Kercke en verbinden niemants consciencie! Ja ist waer? Ba loopt voor den duvel en beschijt u, ghy arge verdoemde, vermaledide snoo secte, ghy die de booste en vervloecste van allen sectarisen zijt! Ba ic hadde my liever te sterven een Calvinist oft een Herdooper, ja en hadde liever alle Papen en Monicken helpen vermoorden en doot smijten, dan een Cassendriaen oft Lindiaen te sterven, ba so siet. Ba dit zijnse [145v] die my aldus plagen met Pasquillen te sayen, hey snoo verraders, met u brieven en Pasquillen!

Ba goeliens, desen briefschrijver en is seker geenen vremden Stephanus Lindius, maer het zijn drij of vier of vijf rabbauwen en boeven van deser stat, daervan my de sommige hier int gesichte staen! Ja en tsal noch al openbaer worden eer zijt meenen sullen, en eert heurlieder wel lief wesen sal. Ou, is dat De officio pii viri, daerinne dattet Cassanderken, dat vertreyffelerken, schrijft, datter geen verlanck an en hangt ofmen gelooft of niet en gelooft, dat de sielen inden Hemel commen en datter gheen verlanck an light ofmen de kinderen doopt of niet en doopt, en datmen wel voor een tijt de beelden mach uut de kercken smijten, en datmen de leecken of wereltlicke liens het H. Sacrament des Outaers wel onder beide specien soude mogen gheven voor de ghene diet alsoo begheeren, om pays inde kercke te maken. Ja, ist waer? Hey vuyl snoo arch boefken, rabbauken, schuddeken, verleyderken, bedriegerken ende pestilencialich serpentken. Ou, zijn dit adiaphora? Ba, zijn dit middelicke dinghen daer niet veel an en cleeft ofment ghelooft of niet en ghelooft, ofment doet of niet en doet? Ba het zijn dat ick niet segghen en wil!

Ba ou, wat waer doch dan het Priesterdom, als die wereltsche liens den Kilct des outaers souden nutten? Och goeliens, dese Cassandria-[146r]nen gheven my daer onder dien versierden naem van eenen Stephanus Lindius een scrabbe of een kretse in desen tweeden brief, dien sy nu metten eersten brief hebben doen prenten, die ic doch in geender maniere verdragen can. Ba ou, sij seggen dat den meesten ende den besten deel der Bisschoppen ende der Vaders int helich Concilie van Trenten raden datmen de leecke of wereltlicke gehuwede liens den Kilct des Heeren soude toelaten, dat is te seggen, datmen de wereltsche menschen het Sacrament des outaers onder beede ghedaenten of beede specien soude mede deelen, also wel als de Priesters. Ende dat mijn Heere de Bisschop van Yperen ooc een was die sulcx rade. Hey, wat een valsche leugenen! Fy, wat een versierde snootheyt!

Ba goeliens, en ghelooftse doch niet, want sy liegen daer dieffelicken aen. Ou, ba dat waer wat jents, dat den helighen gheest, die de Concilien en de helighe kercke regiert, nu teghen hem selven int Concilie te Trenten sal ghaen leeren contrarie van tgene dat hy int Concilie Constanciense gheleert heeft, daer in dat alle de Vaders deur ingeven van de heligen geest ghesloten hebben datmen den leecken het sacrament des Outaers maer onder de ghedaente des broots geven soude, ende hebben met een decreet op de verdoemenisse de leecken den kilct verboden. Ja, die Priesters vermaledijt diet de leecken also geven ende die [146v] leecken vermaledijt diet alsoo ontfanghen. Ou, ba ghaet nu en meent dat den helighen geest anders sal leeren, ba ja wacht daer naer!

Ou, goeliens, dier gelijcken ist oock met het huwelick der Priesteren of der Religieusen, twelck den helighen gheest deur eenen ghemeenen vois der Bisschoppen ende der Vaderen int Concilie Chalcedonnense met een Decreet op de verdoemenisse verboden heeft. Daerom geen Bisschop noch Priester, geen Diacon noch Subdiacon mach huwen op de verdoemenisse van zijn siele. Ba, en onder de selfde maledictie staen ooc de Nonnen en Baghijnen, in dien sy breken haer beloefde reynicheyt. Ba, en men behoortse levende te delven onder de aerde die nu aldus uut de Cloosters loopen huwen! En diese ten huwelic nemen, behoortmen ten minste levende te verbranden! Ou, want het is dusentmael arger dan een sonde incesti of een onbetamelicke hoerderie met seer naer maechschap. Ba, ick segge dat Sodomiterie op het dusentste deel naer soo afgrijsselick niet en is als dese hoerderie van Priesters en religieusen ondert schijnsel van huwelick. Ende dat die kinderen die daer af commen, voor Gode walghelijcker en dusentmael meer ghehaet zijn dan de kinderen die de Vader aen zijn dochter, de soon aen zijn moeder ende de broeder aen zijn suster soude mogen winnen. Ja, aen een onredelicke beeste! Ba soo siet. Ou, dat hem ye-[147r]mant eens hier teghen roere of kicke, ba soo stout niet, ba ick belove dat ick hem de kercke te kleen maken soude. Ba, ick soude hem mijn tanden wel eens laten sien. Ou, wat meendy dat wij sotten zijn, al draghen wij cappen? Ba neen, ghy en kent my noch niet. Ba, ick sal nu voort aen wel eens te recht toogen dat icket ben. Ou, ba soo moetmen spreken, ba so siet.

Met dit sacrament des Priesterdoms was hy besich totten eersten dach April.

Den .28. Martii, als b. Cornelis in de passie Christi predicte (mits dattet den goeden vrydach was) hoe Judas synen meester Christum ondert schijn van eenen vriendelicken cus verrade, so vergelijckte hy Stephanum Lindium by Judas, seggende: Ba, alleens comt dien verrader ondert schijn van deuchden mijn sermoonen hooren, my zijn aensichte toogende als een vrient, maer achter mynen rugge is hy met Judas een boos valsch verrader. Ende het argste is datmen hem voor dese verraders, dese geveynsde Catholijcken, dese dobbelde kerstenen met twee aensichten, niet en can noch en weet te wachten.

Ba maer desen eedt diese nu alle moeten sweren, datse de helige Roomsche kercke in als sullen obedient, ghehoorsaem en onderdanich moeten zijn, ba, die salse wel alle int openbare bringhen! Want dien eet te sweren sal veel ontdecken dat tot nu toe onder den sneeu verborgen heeft gelegen. Ba, salich moet hy we-[147v]sen die dien eet te sweren heeft gepractiseert. Ou, ba deur dien eet te sweeren sullen wy al ons volxkens werden kennen, wilt Godt. Ba, ten is niet te seggen wat dien eet te sweren al deucht by bringen sal. Want ten eersten en voor al salmen die Herdoopers terstont daer aen kennen, mits dat die gheensins eenigen eet sweren willen. Ba, ten anderen so sullen wij ghewaer werden welcke dat gheueynsde Catholijcken zijn of niet en zijn, of sy souden byloo eenen valschen eet moeten sweren, datse so souden.

Den eersten dach van April, de welcke was sdinsdaechs naer Paesschen, predickte b. Cornelis zijn leste sermoon in ons lief vrouwe kercke, daer hy inde Vasten alle dage gepredict hadde. Ende naer dat hy hoorde dat die stat van Valencien den 23. dach Martii om te bestormen beschoten en daer naer inde genade des Conincx opgegheven was, en datmen daer niet terstont en was ant moorden, wurgen, speten en braden, so was hy in zijn sermoon geheel inpacientich, seggende: Ouche, ay my, hoe wee of hoe seer doetmense die van Valencien. Ba siet doch eens hoemen daer op gheviert, verhit en ghebeten is. Hey, siet doch eens wat strange, rigoreuse justicie datmen daer doet. Ay, ay, men souder af vervaren! Ba, wil ick u seggen goeliens, ba fy justicie, ba ick schijte nu voort inde justicie! Ou, mijn sententie is, datmen ter werelt niet gruwelicke [148r] noch vreeselicke of afgrijselicke tormenten ghenoech en soude connen noch mogen versieren, daermen die van Valencien jonck en out, kint en wijf, mede behoort te ontleden of te ontlijven. Ba, want sy hebben hondert dusent milion tormenten meer verdient dan men heurlieder soude connen aen doen! Ba, dat vonnisse strijcke ick daer over, die simulateurs moghen doen datse willen, ba so siet!

Den 6. dach April, naer dat B. Cornelis zijn predicatien vande seven sacramenten in ons lief vrouwe kercke naer de vasten geeyndet hadde, begonst hy wederomme in zijn Clooster met het uutlegghen der Psalmen op zijn maniere voort te gaen, te weten: alle Prophetien Davids treckende op den ellendigen staet der kercken ende der religie van desen tegenwoordighen tijt. Voor hem nemende te prediken die destructie der Roomscher kercken. Waerinne dat hy in alle zijn sermoonen int langhe verhaelde met seer gruwelicke, afgrijselicke en schruemelicke misbaren die gheschiedenissen van Duytslant, Engelant, Schotlant, Polen, Vranckrijcke ende van dese Nederlanden sichtent het jare .1517. Welcke sermoonen, gelijc alle de voorgaende, seer yselick, vreesselic, verschrickelic en walgelick waren om hooren. Ende om dat hy wilde betooghen dat dese destructien niet nieu en waren, brochte hy in elc sermoon een exempel by, eerst van de tyrannie der Heydenen [148v] tegen den tempel Gods te Hierusalem, beghinnende met Antiochus Epiphanus, daer naer deur die tyrannie van Heliodorus, Nicanor, Pompeius, Crassus, Varus, Gabinus, Cassius, etc.

Ende by yegelicken voorseyden Tyrant gheleke hy Brederode, alsoo hy hem daer naer oock geleke by Herodes, Nero, Domitianus, Decius, Valerianus, Diocletianus, Maximianus, Galerius, Maximinus, Severus, Maxentius, Licinius, etc. Ende daer naer geleke hy Brederode oock by die quade Christene Keysers die vande secte der Arrianen waren, te weten: by Constantius, Julianus Apostata, Valens, etc.

Den .13. dach April, naer dat de Calvinisten en Martinisten, den achtsten, negensten, tiensten, etc. dach April, met veel dusenden uut Antwerpen naer Engelant, Duytslant, Oostlant en andere landen de vlucht aen namen deur vreese voor de comste vande Gubernante ende dat den roep ghinck datse van de Roode roede alomme opden wech aenghegrepen ende opgehangen wierden, predicte B. Cornelis met eenen seer blijden moet, seggende: Ou, ba siet nu beghinneter eens een lutken wel te gaen. Ba, nu beghinneter te commen alsoo ic over lanck geprophetiert hebbe: dat noch alle de Guesen en Guesinnen de galge beschijten sullen! Ja, en dat alle boomen noch galgen sullen werden om de Guesen en Guesinnen aen te hangen! Ba, daer en zijn nu niet [149r] boomen genoech, ba, alle tacken hangen vol, ba, alle boomen in Brabant zijn nu alsoo becleet met Guesen en Guesinnen dattet schijnt voor een die achter lande reyst, dat die velden en die wegen met tapijtserie bespannen zijn.

Ou, ba wilmender also mede beghinnen toe te gaen, so isser noch hope an. Ba, noch prijse ic die Roode roeden! Ba, die spelen al: hangh op, hangh op, gelijckmen den stockvisch te droogen hanght. Ou, ba dat zijn mannen! Ba die toogen dat sijt meenen! Ba wel moetense varen! Byloo, die en weten van gheen simuleren. Ba, so moetmense te keer gaen, ba ou, of daer en soude nemmermeer gheen eynde af commen, dattet soo en soude.

Den .20. April seyde B. Cornelis in zijn sermoon: Och, goeliens, ick en ben wederomme ten besten niet gesint ofte niet wel ghemockelt. Ba, het begintter wederomme al qualick na mynen sin te gaen. Ba, ic en weet noch wat peynsen of seggen van dese vermaledijde Gueserie, de duvel moetse schenden! Ou, ba nu wij Catholijcken met Godts hulpe die wedersporrige steden, als Valencien, Antwerpen, Doornick, Shertoghenbosch, Hasselt ende andere bedwongen hebben, so dat onse saken in dese Nederlanden een luttelken wel souden beghinnen te gaen, ba nu sal ons dien vent, dien boosen Brederode, ghinder in Hollant meenen te gaen ligghen heygaten met die seven of acht dusent crijchsknechten en [149v] sommighe hondert ruteren die hem de Heeren van Batenburch daer yewers deur tlant van Gelder toegebrocht hebben, om daer mede tegen Godt en zijn religie, teghen onsen Coninc en tegen zijn Catholijcke ondersaten te tambouren gelijc of hy vol helsche duvelen waer.

Ba maer ou, wat wilt hy doch al bedrijven? Ba wat meent hy doch met al zijn brabbelen tegen ons uut te richten? Ou, ba dien vent en can noch om zijn bloet niet stille gesitten, ba ten waer hem om leven noch om sterven niet mogelick stille te sitten. Ba dit is doch alten sotten geveerte, ja lieve Heere, wat wilt hy doch tegen een so machtigen Coninc van Spanien gaen liggen spartelen, balgen of walgen, die alle die Conincrijcken in Europa ende in die nieuwe Indien, in Asien, in Africa, ende in America onder hem heeft? Ou, eenen Brederode en twee heeren van Batenburch, en noch sommige smale Heerkens of Jonckerkens, om een seven of acht dusent krijschknechten met wat ruyteren diese hebben. Ba en sullen die gaen oorloghe anrichten tegen soo machtighen Coninc, en noch binnen in zijn eygen landen? Ba het is alleens of sij wilden gaen liggen krabbelen en kretselen met de nagels van heurlieder vingers teghen dien harden muer. Ba, fy aerme, verdulde, uutsinnige sotten alst zijn! Ba, ten zijn maer roervincken, om tvolck wederomme over al in roeren te stellen, ghelijcse daer noch te Amster-[150r]dam onder hem dien Brederode liggen en meuten inde wapenen tegen God ende den Coninc heurlieder natuerlicke geboren en besworen Heere. Ba, ick peynse dattet desen Brederode nu ten uutersten versoecken wil om stront of Coninck te wesen. Ba, ou wat sot is dat met zijn Geusen van Batenburch en andere magher vlieghen? Ba, ten is anders niet dan dat dese roervincken de landen geerne noch eens in meuterien ende in factien souden stellen om alle de jacht oft galgen aes wederomme op te wecken en tsamen te doen loopen inde wapenen. Ba, siet daer toe roeren sijse aldus uut alle gaten. Hey, datse de duvel vander hellen met lijf en met siele wech varen moet, lants verraders, Kercken brekers, Clooster branders, Sacramenten schenders alst zijn! Ba so siet!

Den 4. dach in May tierde en riep B. Cornelis in zijn sermoon: Ba, och goeliens siet doch wel toe en draecht doch wel sorge, want wij hebben het spel nu op den wagen met desen Brederode, en dese Heeren van Batenburch, en met alle huer Geusen. Och daer is een so afgrijselicken verbont en conspiratie tegen ons Catholijcken ghemaeckt dat wy wel vreesen en angsten mogen dat wy leven. Ba God behoede ons, ba Godt seghene ons! Y, y, die Geusen hebben tsamen gesworen datse alle steden, Casteelen en stercten van onsen Coninc in al dese Nederlanden met cracht willen innemen, ghelijcse begonnen hebben te doen, [150v] ende dat sijt wel alsoo gruwelick en soo byster sullen aen stellen dat hem de Coninck vervaren sal hier te commen. Ba, en dat hy in Spanien ryeren, touteren en beven sal, als hijt hoort. Ja, en dat hy heurlieder wel al sal moeten consenteren of toe laten te ghelooven en te leven en te doen al datse willen.

Ba, alsoo ruyde en ijselick sullen sij met ons omme springen. Och Jesus, lieve Heere, sij willen alle Kercken en Cloosters verbranden ende die gheestelickheyt nu ganschelick met de wortele tot inden gronde uut royeren. Ba sij willen heur handen in ons bloet wasschen. Och sij willen ons de dermen uut de buyck terden en ons al verwurghen, verscheuren en vermoorden. Eylacen goeliens, ten zijn geen leugens. Want Jan Denijs, die daer in de slacht by Antwerpen gevangen was, hevet al bekent en gheopenbaert hoe datse alle Papen, alle Monicken, alle Nonnen en Baghijnen, alle Magistraten of Wethouders en Officieren diet met den Coninck en met de Catholijcke religie houden, willen doot smijten en de kele af steken. Y, y, y, ba, ons mach wel gruwen dat wij oyt vant moeder lichaem gheboren zijn. Och, is dit niet een moortdadige en bloetghierige of bloetdurstige secte?

Ba, goeliens, en noch zijnder die achter my seggen: Daer staet dat crijsscherken, dat schreemerken, dat roeperken ende doet niet anders dan al den dach te tieren, te gebaren, en te brijs-[151r]schen op de Cassandrianen en Lindianen ende ten preect niet een woort schrifture. Ende boven dien commender noch Catholijcken selven by my diet my wel plat uut in mijn aensichte seggen, dat ic dus dagelicx met dese vermaledijde secten besich staen ende dat ic gheen schrifture en preke. Ja, ist waer? Ba, siet doch hier eens: hey, om rechs een huerken dat ick just preken mach, soude ic mijnen tijt gaen staen verslijten met schriftuere te preken? Ba soude ick oock? Ba hola, ja, en ist nu een tijt om met schriftuere besich te staen? Ou, ba, men behoort nu alomme anders niet te preken dan alleenlick tegen dese ketters, kerckroovers, beeldestormers, outaerbrekers, sacramentschenders en vonteschijters. Ba waer met moedy [sic] u? Ou, en weet ic niet wat ic preken sal, peyns ic? Ba, diet niet en ghenoecht, blijve daer buyten en beschijte hem. Ba, wat segdy my hier af? Ja, en sal dit gequelle of dit geplaech nemmermeer gheen eynde hebben? Ba, sal ic altijt dus moeten verhabsact en verbabsact wesen? Ba, daer soude de duvel vander hellen met spelen. Ou, ba, ghylieder sult swijgen en laten my preken also icket verstaen, en soot my goetdunct, of de duvel sal de keerse houden, ba so siet!

Den .18. dach in May, quam B. Cornelis met een blijde ansichte op den predicstoel, seggende: Ba, ou, heb ick niet wel gheseyt dat noch alle dese Guesen en Guesinnen, edel en onedel, noch een galge becleeden en beschijten [151v] sullen?

Ba, daer zijn nu met die twee Heeren van Batenburch wel hondert Edel liens in de schepen ghevangen, soo sij naer Emden wilden wech vluchten met de proy en al. Het is al in ons Catholijcke handen gherocht. Ba, fy Edel lieden, ou, zijnse nu niet Sacrilegos of kerckdieven geworden? Ba, doen sij nu niet, so ic over een jaer al dickmaels gheseyt hebbe, nu sijt al verdominiert, al vertriumphiert, al vertuyst, al verspeelt, al vertureluert, al verhoert, al versnoert, al vercust, al verlect, al verschoct, al verbroct en al achter deur de billen ghelapt, en al deurt schijtgat ghejaecht hebben dat sij nu gheerne met een vuyl bescheten Requestken aent Kercken goet ende aent Gheestelick goet souden geraken, om dat ooc al achter deurt eersgat te smijten. En bey, ou, en mach icket noch niet seggen, peyns ick? Ba en soude ick noch al een leugenaerken ende een vuyl vileyn meutmakerken moeten zijn dat icket seyde? Hey snoo verraders en meeneedige of eetbrekende schelmen en booswichten. Ba ou, eerst waren die beeldestormers en kerckenrooners [lees: kerckenroovers] en outaerbrekers maer fylten, rabbauwen, schudden, rijfken rafken, haxken paxken, leckerkens, guytkens, kinderen, wijfs, vrauwen, vuylneusen ende hoeren. Ou, ba maer nu zijnt mijn Jonckers, mes nobles Messeurs, les grand Gues, les Gentilshommes. Ja, ist waer? Hey snoo dieven. Ba datmense nu al han-[152r]ghe, al terstont wip op aen een galghe.

Ba goeliens, hier commen nu just die ijsere ketenen te passe diese aenden hals dragen! Ou, sij bringen den beul of den hanghman de ghereetschap mede! Ba het zijn Propheten. Sij hebben van eersten heurlieder tanden gewet opt geestelic goet ende op der Papen en Monicken bloet om ons alle gelijck te berooven, te saccageren ende te pilleren. Ja, en onsen doot gesworen om ons alle gelijc te vermoorden en met heur nagelen en tanden te verscheuren, te verwurgen en ons so lange met voeten te trappelen tot dat ons de dermen achter uut geborsten souden hebben. Ba ja sij souden ons longer en lever ten balch of ten buycke uut gesprongen hebben! Ou, het comt nu doch al teffens en teenemael uut hoe sij gheraetslaecht hadden datse ons allegelijck op eenen corten tijt alomme doot gesmeten, vernielt ende uutgeroeyt souden hebben. Hey, bloetdadighe, bloetgierige, en bloetdurstige verdoemde secte! Ba, zijn dat u raetslagen, conspiratien en confederatien te Breda, te S. Truyen, te Duffel, te Dendermonde, Tantwerpen en elders geweest?

Ba, siet doch wat een gruwelickheyt, yselickheyt en afgrijselickheyt dat dese vermaledijde, helsche, duvelsche secte der Calvinisten voorgenomen hadde te volbringen! Maer die ongrondelicke bermherticheyt Gods en heeft noch sulcke horribile, vreesselicke en vervaerlicke verdervinge en jammer over ons [152v] Catholijcken niet willen laten commen, al heeft Godt toe ghelaten dat sy dat gheheel edel Hollandt alsoo dieffelick en verradelick van alle ornamenten der kercken berooft en ghepilleert hebben. Ba, daermen nu gheheele schepen vol kelcten, siborien, platellen, apullen, wieroocvaten, gouden en syden coorcappen, casuvels en alderhande costelickke [sic] juwelen van gout, silver en edel gesteenten, achterhaelt ende wederomme ghecregen heeft daerse mede meenden wech te loopen.

Ou, ba, maer siet hoe datse Godt nu selven al inde clippe laet commen. Hey, ba waer is nu dien boosen Impius, dien Brederode, dien grooten sacrilegus die alle dit edel bloet in dese dieverie, schande en verdriet aen lijf en ziele ghebrocht heeft? Hey snooden verrader, ba nu hy de edelste van de alderbeste en treffelicste huysen in de Nederlanden in dese abominable, horribile, enorme, schandelicke gruwelicheyt en afgrijselickheyt gebrocht heeft, nu loopt hy wech naer Emden en naer Bremen! Ba, laet hem daer nu achter lande loopen bedelen gelijck een Gues met die besatse an zijn hals! Ba, daer mach hy nu wel te recht eten uut zijn houten Guesenschuetelken met een houte lepelken ende drincken uut zijn Guesen flasken. Ou, ba siet doch hoe jent dat dese Propheten van heurlieder selven gheprophetiert hebben! Ba, het is een werelt van dese dingen te preken. Ou, en dan soudemen [153r] met schrifture besich staen, bey ja doch, juste, het isser nu rechs de tijt naer. Ba, preect doch anders niet dan schriftuere. Ou, ghy lieder comter seker wel met by, ba swijcht ghy lieder, en laet my preken ende als den hont vijst, soo seght amen, ba soo siet.

Den .8. dach Junius quam B. Cornelis met een gram, spijtich aensichte op den predictstoel ende naer dat hy synen teem uut den sevensten Psalm Davids voleyndet hadde, seyde hy: Ba goeliens, y siet doch eens wat een fellen Placaet datter nu uut comt, provisionael als kax, op de paismakinge van de beroerten en meuterien die Tantwerpen gebeurt zijn om de religie. Ba, sij hebben heurlieder eersgat wel ghecrabt en ghescrabt die daer met besich gheweest zijn, om sulcken slacken flauwen placaet tegen de ketters of sectarisen te ordineren in dese tijt!

Ou, ba int beginsel als dien boosen Luther, die Heresiarchus, hem teghen ons moeder de helighe kersten Roomsche Catholijcke kercke begonste op te richten, so heeftmen zijn aenhangers of de Lutherianen wel levende verbernt om datse tegen tghebot der heligher Roomscher kercke, op vrijdagen, saterdagen ende andere gebodene vastendagen vleesch aten, ende om datse het vaghevier loochenden ende niet en wilden gelooven dat den hemel met goede wercken te verdienen was.

Ba ou, en nu dese heretijcken die dusentmael arger zijn, so datse niet en [153v] gelooven dat Gods warachtige vleesch ende bloet int sacrament des outaers is ende niet en gelooven in Gods seven sacramenten, ja, nu sij die helige Misse versmaden en voor een afgrijselickheyt houden, en ons Catholijcke Doopsel voor tooverie of duvelsche besweringe achten, en datse diergelijcke ketterien in dusent articulen volgen, ba, nu en salmense maer met roeden uut gheesselen en uut den lande bannen? Jesus, siet doch wat een fellen placaet. Y, aymy, hoe sullen de sectarisen, heretijcken of ketters touteren, ryeren ende beven als sijt maer en sullen lesen of hooren! Eylacen, hoe sullense vervaert en bevreest zijn. Ba, so en heb ick die dage mijns levens gheen slechter dinck gehoort noch gesien. Ou, is dat een placaet om alle boose vermaledijde secten uut te roeyen ende te nieten te doen? Ba, het is dat ick niet seggen en wil, hets, ten is maer schijterie! Ja, de sectarisen sullender seker veel op passen. Y, ba sij sullen van verschrectheyt en verbaestheyt in onmacht of in flaute vallen en beswilten, is te duchten, van dit felle of stranghe placaet! Ja, wie sach of hoorde oyt slechter dinck?

Want ou, ba heeftmense voor tijts, eer datse dusdanighe oultragie, force, cracht en ghewelt bedreven, al levende aen eenen stake ghebrant, ba, soo behoortmense emmers nu lancksamich met een cleen vierken te verbernen of met een palleye uut den viere op te trecken en wederomme neder int [154r] vier te laten tot datse de beulinghen of dermen al levende deur hitte en braden uut den buyck berst! Ba, alsoo behoortmen die ghemeene ketters die in heurlieder heresie verhert blijven, te tracteren. Maer over een Minister, over een Predicant en over een Diacon, behoortmen drij of vier dagen te dooden ende heurlieder vleesch met gloeyende tangen van den lijve al af te trecken, tot den beene toe, en houdense also lange in sulcke pijne levende alsmen can of mach. Ba, ou, men behoort niet ghenoech tormenten of pijnen weten te versieren noch te bedincken om alsulcke sielmoordenaers an te doen ende om daer langhe met besich te zijn.

Ou, en salmen die nu maer an een galghe slechtelick verwurgen? Ba, dit is doch al ten simpelen sake! Ba fy, het schijnt datter nu gheen viericheit noch zele meer in de Catholijcken en stict ende datse op die injurie en vileynie die Godt en zijn sacramenten, zijn heligen ende zijn religieusen geschiet is, niet veel en passen. Ou, ba, wilmen het placaet van onsen saligen Keyser Carlus quintus also moderieren en slaken, so mogen wij Catholijcken met ons helich Kersten geloove en religie der heliger Roomsche kercke wel naer een goet henecommen sien ende yewers daer mede verhuysen, tsy in Indien, in Calecut, in America, in Peru of in andere verre Eylanden, ende laten alle dit gesoort van sectarissen woelen, wroeten en dabben inde heresien en ketterien, also sij [154v] selfs willen, liever dan wij ons hier aldus van dese vermaledijde Calvinisten, Martinisten, Herdoopers, Cassandrianen, Lindianen en alle andere menigherhande diveersche sectarisen souden laten heygaten of sackseerden.

Godt en later my gheen sonde an doen, dat ic so spreke, want het wil nu also geseyt zijn. Daer om: ba fy Moderatie, ba ick kacke, ja, ick schijte wel een stront in sulcke Moderatie, ba, en ick vaghe mijn poorte, mynen kackaert wel eens an sulcke Moderatie. Ja, ba, mijn vuyl schijtgat of mijn bekact en bescheten eersgat vaghe ick wel aen sulcke stront Moderatie! Ba soo siet!

Den .12. Junii, naer dit sermoon, twelcke van alle eerbare, redelicke en Godvruchtighe menschen voor een tyrannich, enorm, gruwelick, leelick, vileyn en schandelick sermoon gheacht wert, wierdender veel copien inder nacht van dit naervolgende Refereyn ghesayt.

Refereyn van B. Cornelis Adriaensen
van Dordrecht, Minrebroeder
te Brugghe.

Een weerdich Pater vande Fremineuren,
Predicte te Brugghe met reputatie,
En creech den loop meer dan yemant te veuren,
Bysonder van vroukens die in hem vonden gratie.
Hy brochtse soo verre met zijn predicatie,
[155r] Dat sij haer begonsten te peniteren,
Naer dat sij hen biechten tsijnder contemplatie
Haer gebreken en cranckheden sonder simuleren.
En soo sij onder ander hen ghingen confesseren,
Dat sij tsondaechs met haer mans hadden misdaen,
Henlieden latende tschoon hemde salariseren,
Seyde hy dat sonde was, en dede haer vermaen
Tselfde niet meer te doene, maer mochten onstaen
Met sulc een discipline. Want hi maect haer vroet
Dat sij moesten in seker plaetse gaen,
Daer sij op haer billen souden den brits ontfaen,
want elck moet (seyde hy) lijden int let dat sonde doet.

Daer quamen dese biechtkinders ter penitentie,
Elck apart, en moesten haer voeghen en stellen
Om te ontfaene, naer Paters inventie,
Slagen of slaechskens, ter eerden neder vellen,
Het dicste om hooghe, die cleederen op geslegen.
Ick gheve te raden alle goede ghesellen,
wat vremde vertooch hy daer heeft vercregen.
Hoe menighe soorte van doelen wel bedegen
Hy daer aenschout heeft en wat schoonder spectakle,
Daer hy hem voor heeft neder gheboocht, gheknielt en ghe neghen.
Daer speculierde hy, als die Astronominen plegen
Inde sterren te siene, tdocht hem mirakle.
Daer sach hy de secreten van dit tabernakle,
[155v] waerdeur hi mocht vercrijgen couragie en moet.
Maer of hy haer gaf van synen myrakle,
Dat laet ic daer, op dat ic niet te vele en kakle.
Altijts moet men (seyde hy) lijden int let dat sonde doet.

Die veel hadden misdaen, hy wat stijver sloech
Dan dander, wiens verdienste hy aensach,
Ende welcke cranckheyt hy wat verdroech.
Maer verboot haerlieden allen sonder verdrach
Dat sij sondach, woonsdach, vrydach, noch saterdach,
Niet en souden heur laten van haer mans schoffieren,
Op pene vande roede alst te gebeuren plach,
Die dobbel proven te hebben in alder manieren.
En die dese wet niet en soude obedieren,
Moesten tvaghevier hebben voor haer gewin.
Dies ghebeurde tusschen man en wijf menich ghetieren,
want alst den man opden verboden dach quam in den sin
Tscoon hemde te verdienen, hi en mochter niet in,
want de vrouwe weygherdet hem, al wast haer goet.
Twas al, man beyt tot morgen van sulc beghin,
Dat dede haer lijdens ghenoech aen, maer niet te min
Men moet ghepuniert zijn daermen die sonde in doet.

[156r]

Prince.

Op datmen niet en meene dat dit is een boerde,
Soo weet dat een degelic man (emmers so hy hiet)
Tselfde attestierde alsmen hier af roerde,
En seyde dat zijn eyghen nichte was geschiet,
Dat sy haer van desen Sanct gheesselen liet,
uut rechter devotie en niet uut argheliste.
Hoe wel menich en gheloovet soo niet,
Die seer in hem soude onsticht zijn, waert dat hijt wiste.
Emmers desen Predicant en is geen Calviniste,
Noch Lutheriaan, maer een Catholijcke,
Een Papesoon die opden outaer dagelicx miste.
Hy heet Broer Cornelis van Dordrecht, vol practijcke,
Ende is een pilaer van het Paussche rijcke,
Een devoot Minrebroerken, gemeensaem en soet,
Bysonder teghen de vroukens, maer niet int publijcke,
Dan daer sij begeeren dat hy de sententie strijcke,
Men moet ghepuniert zijn daer men de sonde in doet.


Finis.

Den .15. dach in Junius quam b. Cornelis wederomme met een gram, verstoort ansichte opden predickstoel, segghende: Ba hier is nu wederom de duvel te coken in dese stat van Brugghe. Ba, ick en weet niet, goeliens hoe dat ick aldus deerlick gheplaecht en gequelt werde met Refereynen, brieven en Pasquillen! [156v] Ou, is dit oock om te verdraghen? Ba is dit oock lydelick? Jesus my verwondert dat ick van boosheyt niet verswille of en berste. Ou, ba, een Turck of een Saracien en soude sijnen hont also niet willen tergen of sulcke quellinghe an doen alsmen my hier an doet. Ba siet, dit comt my al van dese vermaledide Cassandrianen ende Lindianen, of ten minsten van huerlieder wegen. Maer ic belove Godt en alle zijn Heligen dat ickse nu voort aen wel anders sal te keer gaen, dese schudden, dese rabbauwen, dese verraders die my aldus int heymelic plagen ende int openbare hier in mijn gesichte commen staen steroogen. Ba, wij sullen corts, hope ick, by de gracie Gods, de helige Inquisicie en die helighe Placaten wederomme int lant hebben. En beyd, en beyd, laet duc dAlve commen die nu met zijn Spaenjarden op wege is, ba, dan sal ickse ooc eens de galle en de blase breken, ghelijckse my nu doen, hey snoo dieven! Ba, ick sal maken dat ghy noch alle varen sult gelijck dat Messagierken of Boyken van Doornicke nu corts gevaren is: de tonghe uut den halse trecken, de hant afhouwen en al levende bernen, ja, so sal ick u doen betaelt setten. Ba, dat u de duvel schenden moet! Ou, en sal dit gerefereyn, dit ghepasquil en dit gebrief nemmermeer geen eynde hebben, peyns ic? Ba, daer soude de baerlicke duvel en zijn moier met spielen.

Ba ou, het waer om een mensch hersseloos [157r] sot en uutsinnich dul te maken. Hets dit Cassandercken, hets dit snoo boefken, hets dat arch serpentken, ba theeft gaen peynsen en dincken, hoe mochte ic doch dese stantvaste of volstandighe Catholijcken vertreyffelen, verleyden en bedriegen, want dese Lutherianen, dese Calvinisten en dese Herdoopers gaender al te vehement met toe. Ba, ick sal my moeten ghelaten of ick oock Catholijck ware en soecken also pays en eenicheyt inde twistige Kercke te maken. Ba, ic sal alle dese diveersche heresien gaen deur snuffelen ende deur neuselen. Dan sal ic onder den naem vande Catholijcken veel saken der ketters onder tschijn van Adiaphora of middelicke dingen, daer soo grooten verlanc niet aen en hangt, willen toelaten ende also sal ick dese Catholijcken verschalcken, ende van heurlieder stantvasticheyt alleynskens afleyden. Ja, ist waer? Ba hola, hey snoo gedrochte, hey arch gespuys! Ba ic segge noch dat dit Cassanderken onder dit schijnsel de schadelickste en vermaledijtste ketterie opgebrocht heeft die oyt op aerden onder het menschelicke geslachte quam. Want ou, ba, het leert in sijn boeck De officio pii viri als cax datmen hem naer alle gelooven ende religien daermen onder is, voeghen mach ende datmen met yegelicke secte in pays en eenicheyt leven soude. Ja yegelicken ketter naer den mont spreken ende alle ghelooven van diveersche heresien en alle verscheeden religien [157v] soecken te menghelen, ende van elcke secte het beste nemen en daer een nieuwe religie af maken om alsoo dese twistige heretijcken te vereenighen met ons.

Fy, fy, fy, aye! Ou, ba, wie hoorde doch oyt alsulcken horrible, gruwelicke, afgrijselicke dingen! Ba, wie hoorde oyt abominabijlder of walgelicker geveerte. Ba, ou, dese secte gaet alle ketterien doch in alle snootheyt verre te boven, ja fy, is het schuym en die vuylicheyt van alle ketterien! Want ou, ba, alle andere ketterien zijn out en hebben noch tander tijden al meer gheweest, ba, maer dese vuyl snoo ketterie van dit Cassanderken, van dit tusschen beede looperken, is geheel nieu ende noyt te geenen dage meer gehoort geweest. Ba siet hier af commen ons dese Cassandrianen, dese Mediatores, dese Neutralisten, dese paysmakers, dese mingelaers, dese middelaers, dese tusschen beede loopers. Ou, en sy willen noch als kax Catholijcken zijn, so sy seggen in heurlieder brieven. Ba, fy, schaemt u ghy vuyle schudden en ghy meschante cockijns! Ba, al deur wech an eenen staec met dese briefschrijvers! Ba, al deur wech an een galge met dese refereyn en Pasquilsayers! Ba soo siet.

Wil ick u seggen goeliens, ba gedincter mijnder vry by, dat dese secte van Cassandrianen en Lindianen (daer nu de stat van Brugge vol af is) noch het gantsche Kersten geloove geheel te nieten bringen en te eenemale uut blusschen sal. Ou, want ten is [158r] anders niet dan een schalcke, snoode, duertrocken rabbauwerie daer deur Mahometh of den Antekerst den wech bereyd weet om gemackelick in te commen, verstaetghy dat wel, ghy vermaledide generacie als ghy zijt!

Den 24. Junii, als B. Cornelis van het Doopsel S. Johannis predicte, so seyde hy: Ba hier staender in mijn gesichte die grootelicks in my ontsticht zijn, om dat ick ghepreect hebbe datmen der Guesen of Calvinisten of Lutherianen kinderen die buyten de kercke vande haechpredicanten gedoopt zijn, noch eens sal moeten doopen. Ou, ba en S. Paulus heeft wel, als hy tot Ephesen quam, sommige discipelen noch eens doen doopen die van dien heligen Johannes den dooper waren gedoopt, om datse niet gedoopt en waren inden name des helighen Geest. Ba leest het XIX. cap. in de wercken der Apostelen en besiet of ick lieghe, botte ezels en grove beesten als ghy zijt! Wel dan, en souden wy Catholijcken dan niet derren of moghen noch eens doopen de kinderen, die vande openbare ketters qualick, ja, sommige sonder water ghedoopt zijn, sommighe maer eens een lutterken met water besproyt zijn? Waer uut te mercken is datse met de ketterie van Arrius besmet zijn en niet en ghelooven inde helighe Drijvuldicheyt. Ba, en sulcke arghe Ketters kinderen en souden wy niet derren, noch moghen, wel en te recht [158v] doopen, he? Ba ou, ba dit is het simpelste of slechste dinck vander werelt. Ja, wie hoorde oyt zijn leefdage botter of beestachtiger onverstant? Ba, loopt en beschijt u, ba, wat segdy my hier af? Ba, men sal die Geusen kinderen noch eens doopen in spijte van de gene dient leet is, ja, noch eens doopen salmense, datmen soo sal! Ou, ba ick werde soo hersseloos dul datmen my quelt in een sake daer ic so grooten gelijck in hebbe, dat niet om segghen is. Want men moet die qualic ghedoopte kinderen noch eens ter Vonte bringhen, ba, al en waert maer om die kinderen te belesen ende om ooc noch al te voldoen dat daer noch aen ghebrict van sout, van helich Olijsel, van spuuchsel en van andere ceremonien. Ba, of die kinderen sullen heur leven lanck met alle evelen besmet en van boose geesten gequelt zijn, ja, metten duvel beseten werden.

Ba goeliens, het oude spreeckwoort en is ons van onse goede voor ouders niet te vergeefs achter gelaten, te weten als de kinderen snachs soo vervaerlick ligghen en schreemen en tieren datmen dan seght: och dit kint sal seker qualick belesen zijn, de Paep moeste voorwaer droncken wesen. Ba goeliens, ghy hebt emmers die wonderlicke myraculen vant jarent wel gehoort, peyns ic, hoe datter sommighe Geusen kinderen, hier buyten inde haechpredicacie gedoopt zijnde, terstont also swart wierden als raven. Ba, en datter noch [159r] hedensdaechs Guesen kinderen die buyten gedoopt zijn, nu thuys ligghen en cruypen lancx den vloer: het een sonder ooghen, het ander sonder ooren, schreemende als baerlicke duvels. Ba, ghect en spot nu met ons Catholijcken doopsel en seght dattet tooverie is dat wij Catholijcken de boose geesten uut de kinderen belesen, besweren of bemanen. Hey vermaledide Calvinisten en vervloecte Martinisten, als ghy zijt!

Den 13. dach Julii riep B. Cornelis met groote blijtschap: Ba, adieu, adieu Guesen, Consistorialisten van Brugge, ja, van geheel Vlaenderen! Ba, sietse nu eens loopen, nu Duc dAlue met zijn Spaenjarden int lant van Lutzenburch is! Ay, ay, ay, wacht hy comt, woy woy, hoe loopense nu gelijck ofse al bekact en bescheten waren, byloo heurlieder en is nu geen karre an den eers ghebonden. Ba dat zijn die Guesen Consistorialisten, als Ouderlingen, Diaconen en andere hooft ketters, maer ghy gemeene Guesen of Calvinisten, ende Cassandrianen die hier aldus stoutelicken blijft gaende, ba, byloo ic rade u wel dat ghy in tijts maect u lieder pays te crijghen met u lieder Parochie Papen of Pastoren en dat ghy te biechte comt en bekent dat ghy gedoolt hebt en gaet ten heligen Sacramente, of ghy sult alle gelijck de galge beschijten, dat swere ick u! Ba u lieder staet nu also gruwelic veel lijdens, desolatie en verdriets toe [159v] te commen alsser oyt over eenige generatie op aerden ghecommen is. Ba u haer soude over eynde staen dat ghy conste bepeynsen die miserien en wrake die u lieder nakende is. Ba dese Lindianen, dese gheveynsde deurtrocken heymelicke ketters, en sullen ooc niet vrij gaen, dat belove ick u. Ba daer sal ick toe helpen, wilt Godt, die my so jammerlick gequelt, gheplaecht, ghehekelt en ghetantgat hebben met heur brieven, Pasquillen en Refereynen! En beyd, en beyd! Ou, ba wat meendy dat icket alsoo sal laten glijseren of passeren, tjan neen ick, ba daer ben ick te crul toe, al heb ick een grau cappe an, ba ick salse wel vinden! Ou, sij mogen wel gruwen datse leven en datse oyt van moeders buyck geboren zijn, ba, soo sal ickse doen tormentieren en persequeren, ba, dat swere ick Godt en alle zijn helighen, dat ick soo doen!

[wordt vervolgd]