HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [8]
Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout
Samenvatting van de voorgaande aflevering
Op 10 januari 1967 schreef Stephanus Lindius een tweede brief in het Latijn aan Broer Cornelis. Volgt de brief in Nederlandse vertaling, die hier wordt samengevat. De brief is aan het eind gedateerd: Ieper, 11 januari 1567.
Lindius: Ter verdediging van de waarheid en om mij te verweren tegen Uw achterklap schrijf ik U deze brief op verzoek van enkele geleerden, op wier oordeel ik prijs stel.
Ik heb U onlangs een brief geschreven om U te bewegen tot de billijkheid die een christen past, maar ik heb begrepen dat U in het openbaar te kennen geeft het met de inhoud van mijn brief helemaal niet eens te zijn.
Bij Uw toehoorders val ik in ongenade, omdat ik scheldwoorden zou hebben gebruikt en U daarmee in een kwaad daglicht zou hebben gesteld. Dat is gelogen. Ik heb er lang over nagedacht welk woord van mij Uw woede kan hebben opgewekt: vermoedelijk bent U boos geworden vanwege mijn opvatting dat ook de geestelijkheid gehoorzaamheid verschuldigd is aan de wereldlijke overheid en vanwege mijn twijfel aan de opvatting dat de Paus beide zwaarden zouden toebehoren. Maar daarmee bevind ik mij toch in het gezelschap van de H. Johannes Chrysostomus en van de H. Bernardus?
Chrysostomus in zijn uitleg op Paulus (Tit.3:1) meent dat ook priesters en monniken aan de overheid onderdanigheid verschuldigd zijn. Bernardus schreef in het tweede boek van De consideratione ad Eugenium Papam tertium over de wereldlijke macht ("het tijtelijck sweert"): `Petrus kon aan zijn opvolgers niet nalaten wat hij zelf niet bezat'. Ik zou hier nog de brieven aan toe kunnen voegen van paus Gregorius aan keizer Mauritius, voorts het antwoord van paus Pelagius op de brief van Childebertus en het decreet van paus Leo IV .2.q.1.c. `Nos si incompetenter', maar dat is overbodig, aangezien de zaak zonneklaar is. Natuurlijk heb ik niet bedoeld dat de wereldlijke overheid de geestelijkheid haar macht moest ontnemen. Beide machten hebben immers hun eigen plaats.
Over de misviering schrijft Lindius het volgende: Hoe kan een katholiek zich met recht en reden keren tegen de oude manier van mis vieren? Gebeden en schriftlezing geschiedden eertijds in een taal die de omstanders verstonden, en aan hen werd het geconsacreerde brood én de wijn uitgedeeld. Staat dit niet beschreven in de Ordo Romanus en is die oude manier niet duizend jaar in de rooms-katholieke Kerk in gebruik geweest? Uit vrees voor het morsen werd de uitdeling van wijn naderhand vervangen door het dopen van het brood in de wijn. Maar dit heeft reeds paus Julius I verboden, die de communie onder beide gedaanten herstelde. Ook het Concilie van Trente (en dat kan onze bisschop van Ieper, die daaraan deelnam, getuigen) heeft bepaald dat de leek uit de kelk mocht drinken. Vandaar dat tegenwoordig juist de beste katholieken het heilig bloed onder de gedaante van wijn willen drinken of dat ze willen dat tenminste de mogelijkheid daartoe wordt geboden, zoals tweehonderd jaar geleden. Als U dus, B. Cornelis, zegt dat mijn brief op dat punt niet katholiek is, berust dat niet op deugdelijke argumenten, noch op waarheidsliefde en kennis van zaken.
Maar mogelijk zult U tegenwerpen dat er niets mag worden veranderd. Hoe verantwoordt U dan dat de oorspronkelijke wijze van communiceren reeds werd veranderd, toen men begon met het brood in de wijn te dopen en vervolgens het drinken van het heilig bloed af te schaffen? Maar laten we het over belangrijker zaken hebben.
Ik zou, volgens U, gezegd hebben dat U de lutheranen en calvinisten enige verzinsels in de schoenen schuift, waardoor U zelf in Uw lering ongeloofwaardig wordt. Was mijn verwijt aan Uw adres soms niet terecht? U beweert bijvoorbeeld dat Calvijn leert dat het brood en de wijn in de eucharistie slechts symbolen zijn. Maar Calvijn heeft zich juist in geschrifte gekeerd tegen hen die deze beweringen aangaande de eucharistie deden, en hij heeft openlijk verklaard dat Christus in het avondmaal feitelijk geeft wat Hij belooft. Waar de symbolen naar verwijzen, schenkt Hij ons werkelijk, met de bedoeling dat wij dit zouden geloven. Doordat wij het sacrament ontvangen, komen onze zielen tot leven en worden ze voorbereid op het onbederfelijke, en wij worden zo met Christus verenigd dat wij vlees van Zijn vlees worden. Onderling worden wij gebonden met de band der Liefde, als de ledematen van één lichaam. Waarlijk, wat Calvijn leert over de kracht, uitwerking en kwaliteit van het avondmaal, stemt overeen met de Schrift en de leer der kerkvaders, ofschoon hij op andere punten aangaande dit sacrament niet overeenstemt met de oude algemene opvatting en hij de opvatting van de Kerk enigszins laatdunkend behandelt. Indien U hem op grond van de Schrift op die punten scherpzinnig zou aanvallen, zou ik U zeer prijzen. Maar wat heeft het voor zin om Calvijn op de verkeerde gronden aan te vallen en te roepen dat hij de sacramenten vernietigt?
Het betaamt een christen eerder de onenigheid te bestrijden en te proberen de andersdenkenden met zachtheid tot de katholieke Kerk terug te brengen. Met laster zal dit niet lukken. Het is laster als U zegt dat voor hen het geloof voldoende is en dat Calvijn hun de vrije wil afneemt, dat God in feite de zonden van de zondaars begaat en dat Hij hen onrechtvaardig straft, omdat Hij hen er zelf toe heeft gebracht.
Ik zeg dit niet om Calvijn te verdedigen, maar omdat ik niet wil dat iemand met leugens wordt besmeurd. Van ongeletterden kan men zoiets nog begrijpen, maar van priesters niet. Men beweert dat U uit twistzoekerij en wraakzucht tot die laster komt, of op grond van wat anderen zeggen. Ongetwijfeld zou U er - wat dit laatste betreft - beter aan doen de werken van Luther en Calvijn zelf kritisch te bestuderen.
Zo bent U onlangs tegen de calvinistische indeling van de Tien Geboden tekeer gegaan. Nu mag het zo zijn dat sommige moderne auteurs het gebod verdonkeremanen om geen beelden te aanbidden, maar bij vrijwel alle Griekse en Latijnse kerkvaders wordt dit gebod beschouwd als het tweede van de Tien Geboden. Thomas van Aquino schrijft het weglaten van dit gebod toe aan Augustinus, alsof één plaats uit Augustinus zou opwegen tegen die uit alle andere kerkvaders samen. Trouwens, Augustinus spreekt zichzelf kennelijk tegen, zoals in het zevende hoofdstuk van de Tam in Vetus quam in Novum Testamentum commentarii waar hij dit gebod uitdrukkelijk als het tweede gebod van de eerste tafel van Mozes noemt. Zie ook wat Augustinus aan Bonifacius schrijft over de volgorde van de Tien Geboden.
Moeten we dan het gezag van één iemand volgen, die bovendien zichzelf tegenspreekt? Kennelijk verdween het gebod om geen beelden te aanbidden in de tijd dat de beeldenverering in de katholieke Kerk werd ingevoerd. Maar het is duidelijk dat we niet de verminkte tekst van de Tien Geboden moeten volgen, maar de oude katholieke of algemeen gebruikelijke tekst. De geboden moeten we onderhouden zoals ze door God zijn gegeven en zoals ze in de Schrift zijn opgetekend, zodat degenen die op een verkeerde manier aan beeldenverering doen, zich niet op een verminkte tekst kunnen beroepen.
Ik verdraag evenwel niet dat U zich op felle wijze keert tegen iets dat niet in strijd is met de overlevering der kerkvaders. Kon maar iemand U dit afleren, dat zou geweldig zijn! Maar aangezien er niet veel hoop op verbetering bestaat, bevelen wij U in de hoede van Uw Rechter, tegenover Wie U zich eens zal moeten verantwoorden over al Uw uitspraken. Vaarwel. Ieper, 11 januari 1567.
Op 12 januari vertelt Broer Cornelis dat er die ochtend om zes uur iemand kwam aanschellen bij het minderbroedersklooster. De broeders kwamen, zestien man sterk, aan de poort, toen iemand die zijn gezicht met een mantel had bedekt, hun een groot pakket brieven aanreikte voor Broer Cornelis. Toen ze hem wilden ontmaskeren, wierp hij het op de grond en rende weg, waarop ze hem naliepen tot op de Braamberg. Maar hij was hun te vlug af. Om een einde te maken aan alle brieven en paskwillen heeft Broer Cornelis het pakket brieven ongezien in het vuur geworpen. Hij vindt het jammer dat hij de brief van Stephanus Lindius van november j.l. toen ook niet meteen in het vuur heeft gegooid.
Op 19 januari daagt Broer Cornelis Stephanus Lindius uit om met hem, rug aan rug gebonden, te debatteren in aanwezigheid van de bisschop van Brugge, waarna de verliezer levend verbrand zou moeten worden.
Op 26 januari 's middags preekt Broer Cornelis tegen het derde punt uit de eerste brief van Lindius. Lindius verweet hem dat hij met zijn preken niets goeds had uitgericht. Dit spreekt Broer Cornelis tegen, want aan zijn preken is het te danken dat Brugge geen Beeldenstorm heeft gekend. Hij heeft namelijk, samen met twee à drie collega's, door zijn vurige preken alle kerken van Brugge voor onherstelbaar onheil bewaard. Anders dan in Antwerpen en Gent, konden de geuzen te Brugge geen massale aanhang krijgen. En dan durft die Lindius nóg beweren dat hij met zijn preken geen goed heeft gedaan!
Op 2 februari 's middags was Broer Cornelis buitengewoon in zijn nopjes omdat een legermacht onder de leiding van de Graaf van Egmond, de stadhouder van Vlaanderen, vanaf eind januari overal in Vlaanderen de hagepreken van de calvinisten, lutheranen en doopsgezinden beëindigde. Broer Cornelis vreest slechts dat deze hagepredikanten en hun voornaamste medestanders zullen ontsnappen naar het buitenland. Hij roept op om de grenzen te sluiten en om deze verraders op een gruwelijke wijze ter dood te brengen.
Op 9 februari, dat was de zondag vóór de Vasten, preekte hij in Onze Lieve Vrouwkerk en kondigde aan gedurende de Vasten elke dag aldaar te zullen preken. Als onderwerp heeft hij gekozen: de zeven sacramenten. In de eerste week zal hij beginnen met het sacrament van de Boete, de Biecht en de Absolutie. De auteur merkt cynisch op dat dit voor Broer Cornelis waarlijk geschikte stof was om gedurende de hele Vasten in zijn sermoenen te behandelen, want hiermee kon hij zich volledig uitleven in afgrijselijke en merkwaardige scheldpartijen tegen de calvinisten, lutheranen, doopsgezinden en cassandrianen.
[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]
Den .16. Februarii, naer dat dien heligen Martinus Smetius, Predicant der Calvinisten tot Mechelen, den achtsten dach van deser maent (voor de werelt te achten schandelick, maer voor Godt salichlick) ghehanghen was (de welcke voor yegelick als een bysonder godvruchtich, eerbaer ende voor een uutnemende seer gheleert man was bekent), so sachmen aen B. Cornelis groote blijschap in zijn sermoon. Dies niet te min hadde hy hem byster en leelic, seggende: Ba dien schudde, dien rabbaut, dien haechpredicant, die daer te Mechelen in zijn haechpredicatie gevangen en ghister, gheleden acht dagen, opgeknoopt is aen een boom, die heeft zijn valsch geloove nu wedederom [sic] al versaect ende bekent dat hy tvolc deerlic bedrogen en verleet heeft. Ou, ba siet ghy nu wel dat dese haechpredicanten anders niet dan schelmen en booswichten zijn? Ba beliech ickse noch al? Ba ick segghe dattet [134v] maer kascoenvagers of schouvagers, ja dattet maer beerstekers of schijt huys vaghers en zijn. Ou, ba die botte beeste die daer te Mechelen ghehangen is, en was maer een esel die noch lesen en schrijven en conste. Ba waer soude hijt doch geleert hebben? Hier buyten te Sledinghen achter de coeyen, van daer hy was? Ba datse huer lieder moeyen met swijnen oft schapen te wachten en beschijten heur, ba soo siet!
Swoondaechs in dese weke, te weten den .19. Februarii, begonst B. Cornelis te predicken vant sacrament des Doopsels, ende was daer mede noch besich deu [sic] .20. 21. 22. 23. 24. 25. Februarii. Hier in hadde hy hem seer yselick en afgrijselick met tieren ghebaren tegen de Herdoopers en teghen de Calvinisten, menichmael noch segghende dat der Calvinisten predicanten de kinderen doopen sonder water te besighen.
Den .26. Februarii, als B. Cornelis van het sacrament des Vormsels begonste te prediken, soo wiert hy met een hittighe boose gramschap onsteken over B. Carle Courtevile, Prior vande Carmelijten, om dat hy in dese Vasten alsoo begonste in zijn Clooster te prediken dat den meesten deel vande Calvinisten, die buyten te predicacie pleghen te ghaen, zijn sermoonen quamen hooren. Hier in ghemiste B. Cornelis wederom zijn sinnen en predickte in veel naer volghende ser-[135r]moonen seer schandelick en lasterlick van hem, roepende en brijsschende: Ba daer staet dien valschen weyffelaer, dien weerhaen die met alle winden draeyt, en ghieft de Guesen en die Ghuesinnen aes. Ba fy, het is onverdraghelick en onlijdelick. Ou, ba soude men dat ghedooghen, dat hy in een Catholijcke cappe, ja in een Catholijcke kercke, sal gaen staen preken op zijn Gheuse? Ba dat is om de gheheele stadt te bederven. Ba ten is niet moghelick dat wijt nu langher sullen connen houden staende. Ou, dat een vande vier biddende Oorden in zijn cap op eenen Catholijcken preeckstoel gaet staen seggen datter gheen Vaghevier en is, datter maer twee weghen en zijn, ba siet doch, ba dit is jent, ba aldus prekende salmen wel veel naerloopers crijghen van Ghuesen en Guesinnen.
Ou, ba dan commen sommighe en segghen: kie Pater Corneli zijt doch te vreden: het sal te min volcx daer buyten ter predicacien gaen. Ja, ist waer? Ba ic hadde liever, en het waer veel beter, datse met duysenden daer buyten liepen hooren de haechpredicanten, want die verclaren huer lieder voor heretijcken en ketters, ba wel moetense varen. Ou, maer desen esel ghaet hier in zijn cap staen preken teghen de Casseboeven of Muylstooters, ba en dan loopt hy int Consistorie vande Guesen schocken en brocken met de Guesen en [135v] Guesinnen. Ba dat hy de cappe uut schudde en hangse op den tuyn, en beschijte hem. Ba wat seghdy my van dien rabbaut? Ba besiet doch waer met dat wij gheplaecht zijn. Ou, ba dat ick Bisschop van Brugghe waer, ba ick soude hem terstont uut jaghen, dat ick so soude.
Deser gelijcke warringhen hadde hy noch in zijn sermoonen den .27. 28. Februarii ende int eerste van Martius, drie of vier dagen, teghen B. Carle Courtevile, Prior van de Carmelijten.
Den .2. Martii was B. Cornelis gecommen tot van het sacrament der Eucharistia te beghinnen prediken, dat is het sacrament des Lichaems en bloets Christi, twelck B. Cornelis altijts heet tsacrament des Outaers.
Ende als hy daer sommige gruwelicke sermoonen van tieren en gebaren, van brijsschen en crijsschen tegen de Calvinisten ende Lutherianen op ghepredict hadde, om te betoogen dat het warachtich natuerlicke vleesch Christi met huyt en met haer in dat sacrament is, soo begonst hy den .6. dach Martii te prediken teghen het gebruyck van beede gedaenten of beede specien in broot en wijn voor de leeken of wereltsche menschen, soo hijse heet.
Ba hier wil ic, seyde hy, dese Cassandrianen en dese Lindianen nu oock eens treffelick te keer gaen, de welcke soo loosselic by commen om ons Catholijcken te bedriegen, meenende, consten zijt daer toe maer gebringen dat [136r] wij daer in consentierden de leecken of wereltsche mensche het sacrament onder beede gedaenten te geven, so soude de Misse wel terstont van selfs om verde vallen ende het Priesterdom een eynde hebben. Hey arghe, loose, deurtrocken vossen, ist waer? Ba ghy zijt veel schalcker en snooder dan die openbare wolven, die Calvinisten, Martinisten of Confessionisten, ja const ghy ons met u loosheyt en listicheyt alsoo int net ghebringhen, ick gheloove wij en souden daer ten onsen eersten wille niet uut geraken. Maer neen voorwaer, ba hola, ja, ba wij zijnder emmers also loos tegen. Ou, ba wij en sullen doch het alderminste pointken vanden onsen niet afgaen of afwijcken, noch yet toelaten of consenteren te veranderen. Ba wilt ghijt met gewelde doen? Ou, wij sullender ghewelt, cracht en macht tegen vinden, al souden wijt daer om al waghen, goet en bloet, lijf en leven, ba soo siet. Ba wat meendy dat wij alsoo de Misse en het priesterdom sullen laten tonder drucken en verknysen? Ba wat onderscheet soude dan doch tusschen een Priester ende een leeken wereltlicke ghehuwede mensche zijn?
Ou, dat dese Cassandrianen en Lindianen, dese geveynsde Catholijcken veel willen argueren dattet de Keyser Carlus Quintus wel die Confessionisten in Duytslant heeft toeghelaten, ba wat hebben wij in dese Nederlanden daer met te doen, watmen die Duytsche Lutherianen [136v] of Confessionisten, die rabbauwen, die eerste afvallighen der heligher Roomscher kercke heeft moeten toe laten uut een ghedwongen noot? Ba ick gheefse mijn schijt gat te cussen, ba mijnen vijster, mijnen stinckaert of mijnen kackaert te cussen, die vande Confessie van Augsborch, met heur vermaledide twee specien, met heur duvels nachtmael, ba ick geefse mijn vuyl bescheten eersgat te cussen, ba en ic schijte in huer twee specien! Ba Gode geve datse alle Lasarus, milaets, besieckt en beseten moeten werden, in Duytslant, in Denemercken, in Sweden, in Norweghen, in Polen, in Bohemen, in Engelant, in Schotlandt, in Vrancrijcke ende in dese Nederlanden, diet sacrament alsoo nutten onder beede ghedaenten, sonder consent vande helighe Roomsche, Catholijcke, Orthodoxe kercke, ba so siet!
Deser gelijcke sermoonen predicte hy noch teghen het gebruyck van beede ghedaenten voor de leeken, den 3. 4. 5. 6. 7. 8. dach Martii, telcken zijn argument makende teghen het vierde artijckel in Stephanus Lindius brief die daer in raden wilt, datmen den leecken den kilck of de specie des wijns mede deelen soude.
De 9. Martii begonst B. Cornelis te prediken vant sacrament des huwelicx, waer in hy wederomme alle zijn voorgaende schandelicke leugenen over de Calvinisten, Lutherianen ende Herdoopers vernieude, als dat sij [137r] den bant des huwelicx somtijts ontbinden, ende herhuwen of verwisselen de mans aen ander mans wijven ende de vrouwen aen ander vrouwen mans. Datse oock alsoo veel huysvrouwen mogen trouwen als sij willen of onderhouden connen ende dat de Herdoopers de vrouwen al ghemeen hebben, ja sonder eenich tusschen scheet, de vader by de dochter, de moeder by den soon ende de broeder by de suster; so dat men dese seven of acht dagen veel walgelicke, vuyle, leelijcke leugens van hem hoorde uut prediken.
Ende als omtrent dese tijt alle de Nederlanden vol oorloghen, sedicien, rebellien, meuterien, beroerten ende troubbelen waren, om dat die exercitien van de religien der Calvinisten, Martinisten ende Herdoopers verboden waren, ende datmen ooc alomme heurlieder predicatien met vriendelicke en strange middelen dede ophouden ende af stellen, de welcke men in de principale steden om den lesten dropel bloets te wagen niet en wilde laten, soo dattet scheen dat alle de werelt in de wapenen was. Hier hadde B. Cornelis wederomme een nieuwe oorsake om afgrijselicken te donderen en te blixemen, ja het scheen dat hy helsch vier wilde spugen. Want hadde hy te vooren in zijn sermoonen maer gheschenen verwoet, dul, sot en sineloos te zijn, soo en heeft hy hem nu niet anders gehadt dan of hy metten duvel vander hellen beseten ware.
Hy hadde hem sommige [137v] daghen, den .10. 11. 12. 14. dach Martii, of hy ten predickstoel uutgespartelt of uutgevloghen soude hebben. Somtijts tierde en riep hy: Ou, ba ist nu niet wel ghemaect? Ba ist nu niet wel gherequest en geliberteyt, nu sij sien datmen de predicatien van dese heretijcken of ketters gheensins beletten can? Ba dese Magistraten, dese Wethouders, dese Guberneurs, ou, siet nu sij het lant vol gheharnaste of gewapende liens sien, ba nu sittense met de handen int haer. Ba nu ist al, ay ay, wat hebben wij ghemaeckt met onse requesten? Ay ay, wat raet nu? Och och, het salder al qualic gaen. Ba sietse doch nu eens sien! Ba nu siense gelijck pissebedden. Ba, ou, sietse doch nu eens loopen! Ba nu loopense ofse bevisten en bescheten waren. Ay ay ay, al qualick ghemaect, het compter al bekact uut, dat so doet.
Somtijts (te weten den .13. Martii) wast: Ou, ben ick noch al een meutmakerken? Ba ben ic noch al een dul broer Corneken? Moet ic noch al om mijn vileyn meuterie int dulhuys werden ghesteken? Gelijck dien Pasquillus seyt, die hier op alder onnoosele kinder dach gesaeyt wiert achter straten. Al en seyde ick te dier tijt niet veel daer af, so en heb icket nochtans niet vergeten: ic hebt in mijnen crop geswolgen tot dattet te passe comt. Maer waer zijnse nu dese Pasquilsaeyers, dese gheveynsde Catholijcken? Ba waerom en schrijvense nu gheen brieven en [138r] Pasquillen, dat ick meute en de Calvinisten beliege? Ba meuten de Calvinisten en Martinisten nu niet wel eens alle dese landen deur? Ou, het schijnt datse het lant willen het onderst opwarts keeren. Ba besiet hoe sij heurlieder nu hebben te Valencien, te Doornick, Tantwerpen, Tshertogenbossche, te Amsterdam, te Vianen, te Gorichom, te Worckum, te Venlo, te Rurmonde, te Mastricht, te Hasselt, te Maeseyck, Cambersijs, ja deur gheheel Hollant en Zeelant. Ba besiet doch wat een beroerten, rebellien, rumoerten, sedicien, troubbelen, meuterien en afgrijsselicke oploopinghen, en tumulten datter nu alomme zijn, deur dien datmen dese vermaledijde, kettersche, duvelsche predicatien wilt verbieden of doen ophouden. Ou, ba wat dusent duvelen! Het schijnt datmense nauwelick en soude derren verbieden, om dat de sectarisen dreegen datse de predicatien niet laten en sullen om den lesten dropel bloets te wagen. Ja, ist waer? Hey snoo, stoute, onversaechde generatie! Ba dat men de gendermerie ofte het krijschvolck [sic] late in den hoop schieten datter een deel om den hals commen, gelijckmen sondage te Oudenarde gedaen heeft, en laet dan besien of sijt om den lesten dropel bloets te wagen niet laten sullen, ba ic wedde ja sij, ba so siet.
Somtijts (namelic den .14. Martii) wast: Hey ghy vervloecte Calvinisten, ghy verdoemde Guesen, ghy snoo rabbau-[138v]wen. Hey ghy valsche lantsverraders, kercbrekers, Cloosterbranders, Papenmoordenaers, dat ghy dese edele helighe Nederlanden in dit verdriet, in dese desolatie en ruyne bringht, met u helsche ketterien. Jesus, in wat destructie, raseringhe en verdervinghe commen dese landen. Ba siet, alomme zijn nu de landen vol crijchsvolcx. Maer wat duvel! Waerom en verbiedtmen noch dese duvelsche prechen of haechpredicatien hier niet? Ba ghy Magistraet, ghy siet het gheheele lant is in roeren, ba dit is om uutsinnich, dul en verwoet te werden. Ou, hier moet de duvel en zijn moeyer met spelen. Ba wij zijn alleghelijck betoovert en met eenen dommen duvel beseten.
Ba ghy Catholijcken, hat ghy een zeel tot Godt, ghy soudt dese vermaledijde Guesen en Guesinnen met u tanden en met nagels verscheuren, jonck en out, al verwurghen en vermoorden. Maer ghylieder en hebt gheen herte, noch gheen zeel tot die oprechte Catholijcke Roomsche Religie. Ba daerom gaet God verhuysen van hier uut dese landen in Indien, in Calecut, in Brisilien, in America, in Peru en in ander vremde nieugevonden Eylanden.
Och haddemen doch van eerst die Guesen, die verraders van dese landen, die Lereneersgaten die de request quamen overgeven, aen een galghe ghehangen of een coude lemmer deur den hals ghesmeten, ba daer en hadde noyt haen naer gecrayt. Maer [139r] eylacen, ba nu het te late is, nu gaetmender 26. of .27. uut het Hof bannen. Ja sij passender oock veel op! Ba sij derren daer en boven nu noch wel een request ten Hove senden, daer mede sij te kennen gheven dat sij dese ketters willen beschermen int onderhouden van heur exercitie van Religie. Ja dreghende datter anders veel bloetsturttinghen naer volghen sullen. Hey stoute verraders! Ba soo siet. Seght u hert en meeninghe plat uut, soo weetmen waer voor dat men u houden mach.
Den .15. dach Martii, naer dattet gemeene volck Tantwerpen den .13. Martii oock de wapenen aen nam, sachmen ende hoordemen aen B. Cornelis in zijn sermoon alsulcken misbaer, gruwelickheyt, dullicheyt, uutsinnischeyt en verwoetheyt, alsmen oyt aen eenighe besetene menschen soude connen of moghen sien en hooren. Hy hadde hem wederomme met spartelen, schudden en smijten datmen sorghde dat hy met den predicstoel van boven neder ghevallen soude hebben, werpende die handen om hooghe, brisschende met sulcken schruemelicken stemme dattet yegelick ijsde en verschrecte diet hoorden, ende niemant en conste verstaen wat hy riep, kriesch of tierde. Maer als hy een luttel uut dese dullicheyt tot hem selven ghecomen was, verstontmen dat hy riep: Ou, siet dese oproerige, sedicieuse Calvinisten van Ant-[139v]werpen, hoe sy daer inde wapenen staen, hoe sy daer alle der stadt attilerie of gheschut, ende municie van oorloghe in huerlieder ghewelt genomen hebben, om dat die Gubernante daer eerghister voor huerlieder nues het leger vande Guesen heeft doen verslaen! Ba daer om loopen sy nu oock inde wapenen tegen den Coninc.
Och och, Brederode, Brederode, Wat hebdy ghemaeckt? Hey, besiet in wat verdriet, onderganck, verdervinge, ruyne en desolacie dat ghy met u duvels gheselschap dese Nederlanden ghebrocht hebt. Ba Godt moet u alle gelijck schenden, plagen, vervloecken en vermalediden. Ba fy u, ghy povere beroyde leren eersgaten, die niet een verroesten nagel en hebt om u vuyl schijtgat te krauwen en comt hier ons Catholijcken, ons religieusen te berooven, te pillieren, uut te jaghen, te vermoorden en te verbranden. Maer ick bidde Godt en hope datse selve al vernielt, verwurght, verslaghen en om den hals ghebrocht moeten werden, ghelijcker daer te Oosterweel by Antwerpen nu wederomme seven of acht hondert doot gesmeten en sommighe al levende verbrandt zijn. Ba alsulcke quaden bloet is al goddelick en salich uutghestort! Ba also moeten sy alle varen dese Guesen en Guesinnen, die doch anders niet en soecken dan rooven, pilleeren, moorden, saccageren en branden ende om alle de landen aerm en bijster te maken, datse [140r] soo doen.
Den .16. Martii wast met B. Cornelis te roepen en te gebaren: Och wee, wee u, ghy goddeloose stadt van Antwerpen, ghy vuylen nest van alle refuys, rappaille en gepuys [sic], niet anders dan een stinckende schuym van alle der werelt vuylicheyt! Ba fy, fy dat ghy Prince van Oranje voor alsulcken vileyne canaille en luysighe jacht van haxken paxken, van rijfken rafken, met den blooten hoofde hebt moeten knielen, segghende, ja biddende: Mes enfans, mes enfans, soies content. Ba fy om heur dulle meuterie, raserie en troubbelen te stellen. Maer wil ick u segghen, goeliens, ba het en is anders niet dan: joc my Gilleken, het is so wel mijn willeken, lapt mijn billeken!
Och och, wy aerme Catholijcken, ba wy zijn al verraden en vercocht. Ou, en noch zijn wij so slecht dat wijt niet en mercken. Y, y, y, ba eylais, waer toe zijn wy ghecommen. Ou, heb icket niet wel geseyt, ba heb icket niet wel gheprophetiert? Hey, moet ick noch al een meutmakerken zijn? Ba wilmen my noch al int dulhuys steken? Och Jesus, dat wy desen afgrijselicken tijt noch mosten leven in dese Catholijcke landen. Ba ic wensche my selven den doot, ba Godt laet my den moort steken, ba Godt laet my den buyck open splijten, ba ick wilde dat my therte braeck! Want ick en candt doch niet langher verdraghen, hooren, noch sien. Ba het leven walcht my! Ou, ba hoort [140v] hoemen daer Tantwerpen roept: Papen uut, Papen uut! Siet goeliens, ick prophetiere u dat dese foulle of furie, ja dese dullicheyt, onsinnicheyt en verwoetheyt van de Papen en Monicken uut te jaghen, noch over al gaen sal, gelijck de beelde stormerie.
Daeromme ghy Catholijcken van dese helighe stadt van Brugghe, ten sy dat ghy nu in tijts alle dese Ghuesen en Ghuesinnen met heurlieder kinderen ter stadt uut smijt, ghy sult alleens varen gelijck de Catholijcken van Valencien, van Doornic, van Shertogenbossche, van Amsterdam en ghelijck die Catholijcken van Antwerpen nu oock in duysent periculen zijn om uut ghejaecht te werden. Ba daeromme, drijftse of jaechtse in tijts selven uut, twijl dat ghy hier noch meester daer over sijt. Ba willense niet aent loopen, so slaetse uut. Ou, maecktse u quyt, ba helptse wech deur, of wy gaen al verloren, want sy sullen ons uut smijten, ja sij sullen u Catholijcken noch alle berooven en saccageren, ghelijck die duvelsche, uutsinnige, rasende, dulle Guesen inde voorseyde steden ghedaen hebben. Ba daeromme, sij moeten uut gesmeten zijn, ba en het is meer dan tijt. Ou, ba, gaetse te keer en toocht dat ghy een zeel tot die eere Gods hebt! Ba soo siet! Ba smijttet al uut, jonck en out, ba doetse loopen! Wat niet loopen en can, dat worpt onder de voeten en tertse de bulingen ofte dermen uut den balch [141r] en uut den buyck, ba tertse longher en lever ten schijtgate uut, ba so siet!
Den .17. Martii naer datmen de copie vande artijculen hoorde of sach hoe datse Tantwerpen vereenicht waren, so hadde hem B. Cornelis wederomme alsoo gruwelick met tieren en gebaren, smijten en stampen, crijsschen en brijsschen. Daer wast te roepen: Ou, ba hoort en siet hoe alle die sectarisen nu Tantwerpen gheaccordiert zijn. Ba alderhande ketterien of diveersche heresien sullen al vryelijck en gherustelijck blijven prekende, by provisie als kax, en met sulcke provisie sullense hondert dusent milion zielen int afgront vander hellen leyden.
Voort sullense het gheschut op heur vesten of mueren stellen. Ba teghen wien sal dat anders zijn dan tegen heurlieder natuerlicke geboren en besworen Heere den Coninc? Tegen dat hy comt met zijn Spanjaerden, om hem dan daer mede wellecommen te heeten als heurlieder gheerfden Hertoge van Brabant! Hey snoo lants verraders, hey boose, rebelle generatie en wedersporrich, meutachtich Sathanas geslachte! Ja hebt ghy daer toe u statmueren ende vesten alsoo versterct, om uwen eegen Coninck met gewelde, fortse, cracht en macht daer uut te keeren? Ba siet doch waer dien hooveerdigen tijtel van die onverganckelicke stat nu toe ghecommen is. Jesus, wat een farcen, wat een stouten bestaen, wat een afgrijselick voornemen en wat [141v] een duvels, sinneloos, desperaet voorstel!
Ou, goeliens, ba siet, ghy siet nu wel watter af comt van alle die vremde gheinfecteerde bedorven Natien, van die verloochende of afgevallen Kerstenen diemen daer onderhouden heeft, als Duytschen, Oosterlingen, Engelschen, Scotten en andere dootgesworen vianden der heliger Roomscher Kercke. Voorts Joden, Turcken, Saracienen en Maranen, het was daer al wellecomme. Maer siet hoese daer nu mede ghevaren zijn! Ba wat dusent duvelen, wat maken wij hier oock met dese vremdelingen, dese Engelschen en dese Walen die wij doch voor openbare ketters kennen? Ba wij sullender doch noch alleens met varen. Daerom slaetse al uut! Ba al deur, deur! Al wech daer mede! Ba commes af!
Ou, wat ick tiere, wat ick roepe en gebare, ick en sien niet dat hem yemant verroert. Ba ic sien wel datmen mynen raet niewers in en volcht, ja en dattet al te vergheefs is wat ick schreeme, tiere, roepe en gebare. Ba ja, en men sal my noch (wedde ic u) het preken wel willen verbieden. Ba ick swere u by den levenden God dat ickse alle gelijck daer tegen den hemel verbieden sal, ja dat icse vermaledijden, vervloecken en verdoemen sal inden afgront vander hellen, ba soo siet! Ou, wat meendy? Ba wat laet ghy u duncken dat ghy eewelick den sot en den spot met my scheren sult? Ba loopt en beschijt u alle gelijck, ba soo siet!
[142r] Den .18. dach Martii riep B. Cornelis met groote blijtschap in zijn sermoon: Ba, goeliens, nu gaet het wonderlick in de stat van Antwerpen. Ba, ou, noyt sulcken myrakel! Ba de Martinisten zijn met ons Catholijcken ghevallen teghen de Calvinisten en roepen nu al: Calven uut, Calversteerten uut! Ba dit is wat wonders en wat vrems. Eerst hebbense met de Calvinisten staen roepen: Papen uut, Papen uut! Ba en nu ist daer al te roepen: Calversteerten uut, Calversteerten uut! Jesus, hoe haest is dese canse gekeert! Ba dit is inckelick Gods werck, want de Lutherianen of Martinisten zijn oyt alsoo argen, boosen vianden van ons, Catholijcken, gheweest als de Calvinisten en andere Ketters mogen wesen. Ja sij hebben onsen helighen Vader de Paus den Antechrist gheheeten tot nu toe. Ba, en aldus subijt bekeert te zijn, ba wat wil dit wesen? Y, wat een blijschap ende wat een glorie salder nu alle de werelt deur zijn onder de Catholijcken. Ba God sy ghedanct en gheloeft in eewicheyt!
Ba byloo wij en mogen nu gheen quaet van de Martinisten meer segghen noch preken, ba wij en moghense nu gheen Marticoyen, noch Simmen blootgaten meer heeten! Ba willen sij ons Catholijcken alsoo helpen beschermen en bystaen: wel moetense varen! Ba God gheve de Martinisten een goet jaer! Ou, goeliens, heb ick nu onghelijck dat ick [142v] die helsche stadt van Antwerpen altijts gheheeten hebbe dat groote Babilonien? Ou, is dit nu niet recht Babels werck? De een slach ordene heeft op de Meerbrugghe in de wapenen staen roepen ghelijck baerlijcke duvels nacht en dach: Papen uut, Papen uut! Ba en elders op den Over [sic], daer de Catholijcken oock in wapenen staen mosten om heur lieder selven te beschermen voor de rasende dullicheyt der sectarisen, daer heeftmen naermaels (alsser de Martinisten toe vielen) al geroepen: Calven uut, Calversteerten uut! Ba soo siet! Ba dien roep is emmers ter eeren Gods. Ja, en noch in andere diversche plaetsen of straten stonden de vremde natien en Coopliens inde wapenen en riepen al so seer: Vive le Roy, Vive le Roy, als de sectarisen mochten roepen: Vive le Gues, Vive le Gues! Ba goeliens, Jesus wat een bijsteren en gruwelicke geruchte is dit geweest. Ba een mensche mach ijsen en schruemen diet hoort. Ja, het heefter soo campelick gestaen, tot slaens toe.
Eylacen in wat een benautheyt moeten die aerme religieusen en religieusinnen gheweest zijn, ba, het wasser al te roepen: Papen uut, Papen uut! Maer daer en was niet een Priester noch Monick, noch Nonne noch Baghijne in gheestelick habijt te vinden. Ba dien boosen Hermannus deurliept al, dien doot ghesworen Papen viant deur snuffelde en deurnueselde alle Cloosters en Gods [143r] huysen. Ba hy dede alle Cloosters met ketenen en sloten toe smijten om ten eewighen daghe ghesloten te blijven. Ba noyt soo dien heresiarchus achter straten te peerde reit met de slotelen vander statpoorten in zijn vuyst. Hey snooden verrader! Y, y, y, ba fy fy fy, aye, datter alsulcke foulle, dullicheyt, verwoetheyt en duvels besetenheyt noch in dese helighe Catholijcke landen mosten gebeuren deur die bedroefde, vervloecte requesten van die vermaledijde Lereneersgaten! Datse Godt schenden moet met alle plaghen, evelen, besmetheden, besiectheden, maledictien en catyvicheden. Ba soo siet!
Den .19. dach Martii ontfinck B. Cornelis die twee voorgaende vermaenbrieven van Heer Stephanus Lindius an hem geschreven, in prente. Ende om dat die nu deur dese middel gansch gemeen en over al verbreet wierden, soo berste de gramschap en de dullicheyt van B. Cornelis sanderdaechs in zijn sermoon teenemael uut over den goeden Lindium, soo schandelick, vileynichlick ende oneerbaerlick, alsmen over den argsten, boosten en snootsten mensch vander werelt soude connen of mogen spreken. Daer wast te tieren en te roepen: Ba och goeliens, draecht doch sorge, want ick sien dese stat van Brugghe geheel declineren in Cassandrianen, waer van dat desen Lindius een is. Ba wachter u voor, of sij sullen dese helige stat inden gront [143v] bederven. Want dese ghemengelden, dese paysmakers, dese neutralisten, dese tusschen beede loopers, dese middelaers zijn dusentmael argher, snooder, valscher dan eenighe van de alder verdoemelicxste ketters of heresiarchen selven. Ou, ba siet doch, sij willen tusschen beede loopen, om die duvelsche ketterien en heresien te excuseren en te middelen, of te payseren, en om van een quade, vuyle, snoo saecke een goede te maken. Ba al deur wech van hier, ou, hier en is gheenen pays te maken. Ba hier en is gheen middelen noch mingelen an! Hey fy, al deur wech met dese mediatores! Ba loopt en beschijt u, ba soo siet!
Ou, ba hy wilt in synen tweeden brief de alderleelickste ketterien of heresien van Calvinus comen defenderen en excuseren, om dat ick gheseyt heb datse van heur duvels nachtmael selven anders niet en houden dan voor een bitken broots en een teuchtken wijns. Ba ou, en daer naer wilt hy commen warringhe soecken teghen my als of ick Calvinum valschelick beloge van zijn heresie van den vryen wille. Ba en daer naer van de bedeelinge der tien geboden. Ou, ba den tweeden brief en is my niet ter pijnen weert dat ick daer eens op antwoorden soude, want hy en is maer vol defensien van veel diveersche leelicke, verdoemde of gheanathematiseerde ketterien en heresien. Ba siet doch waer mede dat heur dese paysma-[144r]kers en dese middelaers moeyen willen!
Ou, ba Calvinus verwijtt [sic] dat vuyl snoo boefken, dat bescheten Cassanderken selven: wat het hem laet duncken dattet meent zijn leeringhe en religie te mingelen of te vereenighen met der Roomscher Kercke leeringe en religie? Segghende dat hem sulcx onmoghelick is ende datmen veel eer en veel lichtelicker soude connen minghelen het vier metten water, het licht met de duysternisse ende den hemel met de helle. Ou, maer wat hevet voor een loon of danck verworven, dit Cassanderken, met zijn willen of meenen pays te maken, met al zijn middelen ende minghelen? Ba het is met alle zijn boecken int Concilium van Trente veroordeelt en verdoemt voor een heretijck ende ketter!
Daeromme, goeliens van Brugghe, ba wachter u voor, want dese Cassandrianen ende dese Lindianen, dese Neutralisten, zijn veel arger dan de Herdoopers en Calvinisten. Ba heur leeringe is rechts om Mahomeths Alcoran of om Mahomeths leeringhe en ongheloove in te bringhen. Ou, dese middelaers, dese pays makers of dese gheminghelde, zijn de voorloopers van Mahometh of van de Turcken, want met yegelicke sect willen sij al even goet vrient zijn. Maer om dat heurlieden de heresien vande Herdoopers te grof dunct wesen, en dat heurlieden die Calvinisten duncken te se-[144v]ditieus en te rebel, of te meutich zijn ende die Lutherianen of Martinisten of Confessionisten te vehement en te rude, ba soo willen sij eenen nieuwen middelwech soecken ende wat nieus versieren, om daer mede tusschen beede te loopen ende tusschen Godt ende den duvel paeys te maken, ofte om God metten duvel te minghelen. Hey schalcke vertreyfelers! Hey snoo rabbauwen en schudden! Hey arghe, boose verleeders en bedrieghers! Ba siet, nu wil ick doch in alle mijn sermoonen tegen dese deurtrocken Cassandrianen ende Lindianen, dese mediatores of middelaers, mijn tonghe wel eens te wercke stellen: want dit is de snootste, veninichste, pestilenciaelste, hinderlickste generatie die noch oyt op eerden quam of noch soude mogen commen! Ba soo siet!
Ondertusschen dese horribile, afgrijselicke, abominable en walgelicke sermoonen, predickte hy van tsacrament des Olisels, begonnen hebbende den .16. dach Martii, ende voorts hier naer gheduerende totten .22. dach Martii.